200904345/1/M2.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats];
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel,
verweerder.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellante sub 2] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellante sub 2] zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door ing. M. Boers en [gemachtigde], en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. A. Groenewoud, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ing. V. van Erp en S.H.M. Reuvers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante sub 1] betoogt dat niet het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegd gezag is ten aanzien van de aangevraagde oprichtingsvergunning.
2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het wel bevoegd was de gevraagde vergunning te verlenen. Volgens het college moeten afvalstoffen die vrijkomen bij werkzaamheden van de aannemer op locatie, worden gezien als afvalstoffen die vrijkomen binnen de inrichting. Het college sluit in dit verband aan bij de beschrijving in categorie 28.9, onder b, in bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
2.1.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I van het Ivb is aangewezen.
In categorie 28.4, aanhef en onder e, sub 2, van bijlage I van het Ivb is bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verbranden van van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen.
In categorie 28.9, aanhef en onder b, van bijlage I van het Ivb is bepaald, voor zover hier van belang, dat voor toepassing van onderdeel 28.4, onder a, sub 5, inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, buiten beschouwing blijven, en dat voor die inrichtingen het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is.
2.1.3. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het verbranden van houtafval binnen de inrichting. Niet in geschil is dat het te verbranden hout moet worden aangemerkt als bedrijfsafvalstof. Binnen de inrichting ontstaat houtafval door houtbewerking en herstelwerkzaamheden op de werf. Het houtafval dat vrijkomt bij bewerking op locatie van aangevoerd hout, is gelet op de locatie waar deze afvalstoffen zijn ontstaan, anders dan het college stelt, van buiten de inrichting afkomstig. Dit houtafval wordt eveneens verbrand binnen de inrichting. De inrichting moet daarom worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder e, sub 2 van bijlage I van het Ivb.
Anders dan het college meent, kan de in categorie 28.9, onder b, van bijlage I van het Ivb, opgenomen uitzondering niet analoog worden toegepast op de onderhavige inrichting. Uit de wetsgeschiedenis blijkt (Stb. 1995, 163, p. 14) dat het onderdeel betrekking heeft op bedrijven die buiten de eigen inrichting bouw-, onderhouds- of herstelwerkzaamheden verrichten, waarbij gevaarlijke afvalstoffen vrijkomen, die aan het einde van de werkzaamheden worden meegenomen naar de inrichting en daar vervolgens worden opgeslagen totdat afvoer naar of door een vergunninghouder plaatsvindt.
Ten aanzien van categorie 28.4, onder e, blijkt uit de wetsgeschiedenis (Stb. 1995, 150, p. 115) dat bij deze categorie het verbranden apart wordt genoemd, omdat het hier gaat om een verwijderingsmethode die vaak zelfstandig - niet in combinatie met andere methoden - wordt toegepast. Gelet op de wetsgeschiedenis en de indeling van de categorieën, moet ervan worden uitgegaan dat beoogd is een strikte toepassing te geven aan de categorieën, zodat er geen ruimte is voor analoge toepassing daarvan.
2.1.4. Nu het college in categorie 28.4, aanhef en onder e, 2˚ van bijlage I van het Ivb niet als bevoegd gezag is aangewezen, is het bestreden besluit in strijd met artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer onbevoegd genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
2.2. Het beroep van [appellante sub 1] is gegrond. Nu het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat het onbevoegd is genomen, is het beroep van [appellante sub 2] eveneens gegrond.
2.3. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] en van [appellante sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel van 12 mei 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van de bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel tot vergoeding van de bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 677,75 (zegge: zeshonderdzevenenzeventig euro en vijfenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010