ECLI:NL:RVS:2010:BM2605

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905763/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R. van der Spoel
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor eengezinswoning in beschermd stadsgezicht Den Haag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 april 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Haagsche Beheer Olifant B.V. (hierna: HBO) tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om een vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een eengezinswoning op het achterterrein van de werkplaats met bovenwoning aan De Ruyterstraat 54 te Den Haag. Het college had op 6 februari 2006 besloten om de vergunning te weigeren, en dit besluit werd later door de rechtbank 's-Gravenhage op 24 juni 2009 bevestigd. HBO heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het college het advies van de Rijksdienst voor Monumentenzorg (RDMZ) niet aan zijn weigering ten grondslag had mogen leggen.

De Raad van State overwoog dat het bouwplan in strijd was met de voorschriften van het geldende bestemmingsplan "Zeeheldenkwartier" en dat de RDMZ op 21 augustus 2006 een negatief advies had uitgebracht over het bouwplan, dat was gemotiveerd op 20 oktober 2006. De RDMZ had geconcludeerd dat het bouwplan het stedenbouwkundige principe van voorhuizen en achterhuizen zou aantasten, wat in strijd was met de beschermenswaardige karakteristieken van het stadsgezicht. HBO's betoog dat het college buiten de grenzen van de wet was getreden, werd verworpen, omdat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet gehouden was om nader te bezien of vrijstelling kon worden verleend op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van HBO ongegrond. De beslissing van het college om de bouwvergunning te weigeren werd daarmee bekrachtigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200905763/1/H1.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Haagsche Beheer Olifant B.V. (hierna: HBO), gevestigd te
Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2009 in zaak nr. 08/2068 in het geding tussen:
HBO
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2006 heeft het college geweigerd aan HBO vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een eengezinswoning op het achterterrein van de werkplaats met bovenwoning aan De Ruyterstraat 54 te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college het door HBO daartegen gemaakte bezwaar, onder wijziging van de motivering van het besluit van 6 februari 2006, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door HBO daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft HBO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.2. Het bouwplan is in strijd met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeeheldenkwartier". Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling daarvan te verlenen.
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
2.4. Ten tijde van het nemen van het besluit van 12 februari 2008 gold de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 9 oktober 2007 vastgestelde - en in het Provinciaal blad van Zuid-Holland (nr. 96) van 24 oktober 2007 gepubliceerde - lijst met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Volgens deze lijst kan, voor zover thans van belang, vrijstelling worden verleend voor het bouwen ten behoeve van de woonfunctie.
In voormelde lijst is als randvoorwaarde opgenomen dat voor gebieden die deel uitmaken van een beschermd stads- en dorpsgezicht (bestaand of in voorbereiding) als bedoeld in de Monumentenwet, vrijstelling slechts kan worden verleend na positief advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: RACM).
2.5. Het perceel ligt in een gebied dat deel uitmaakt van een beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, zodat vrijstelling slechts kan worden verleend na positief advies van de RACM. De Rijksdienst voor Monumentenzorg (hierna: RDMZ), thans de RACM, heeft op 21 augustus 2006, nader gemotiveerd op 20 oktober 2006, een negatief advies uitgebracht.
2.6. HBO betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies van de RDMZ niet aan zijn weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert zij aan dat de aan dit advies ten grondslag liggende overwegingen niet in verband te brengen zijn met de te beschermen waarden en karakteristieken van het beschermd stadsgezicht. Volgens HBO heeft het college de gevraagde vrijstelling ten onrechte geweigerd op grond van welstandsaspecten en is het daarmee buiten de grenzen van artikel 19a, achtste lid, van de WRO, getreden.
2.6.1. Dit betoog faalt. Uit het advies van 21 augustus 2006, nader gemotiveerd op 20 oktober 2006, volgt dat de RDMZ het bouwplan heeft bezien in het licht van de beschermenswaardige karakteristieken van het beschermd stadsgezicht, waaronder het stedenbouwkundige principe van voorhuizen en achterhuizen die door middel van een tuin of een binnenplaats van elkaar worden gescheiden. De RDMZ heeft zich op het standpunt gesteld dat dit principe verloren gaat, nu realisering van het bouwplan tot gevolg heeft dat vrijwel de gehele binnenplaats op het perceel wordt volgebouwd. In hetgeen HBO betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van de RDMZ naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen. Dat voormeld stedenbouwkundige principe, naar HBO stelt, reeds niet meer aanwezig is op zowel het onderhavige perceel als andere, al dan niet aangrenzende percelen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat ook in het door HBO bij wijze van second opinion overgelegde advies van 8 april 2008 van de welstandscommissie van Stichting Dorp, Stad & Land ervan wordt uitgegaan dat ter plaatse de monumentale waarde van het beschermde stadsgezicht nog steeds aanwezig is.
Het betoog van HBO dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college buiten de grenzen van artikel 19a, achtste lid, van de WRO is getreden, mist feitelijke grondslag, nu een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in dit artikel in het onderhavige geval niet aan de orde is. Voor zover HBO beoogt te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het advies van de RDMZ ten grondslag liggende argumenten buiten het bereik van een goede ruimtelijke ordening vallen, omdat het slechts welstandsargumenten betreffen, faalt dit betoog. Daargelaten dat voormeld advies niet uitsluitend is gebaseerd op welstandsargumenten, maar mede op stedenbouwkundige argumenten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college deugdelijke welstandsargumenten niet aan zijn weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag mag leggen.
2.7. Voor zover HBO betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, faalt dit betoog. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, was het college, gelet op het negatieve advies van de RDMZ, niet gehouden nader te bezien of met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling zou kunnen worden verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010
531.