200907988/1/H3.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2009 in zaken nrs. 09/3051 en 09/1529 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart als bestuurder afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2009, verzonden op 7 september 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. I. de Vink, advocaat te Rijswijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Baladien, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels vastgesteld betreffende het gedrag van verkeersdeelnemers.
Ingevolge het tweede lid kunnen in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen bij ministeriële regeling voorschriften ter uitvoering van die regels worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2.2. Het college heeft in het in bezwaar gehandhaafde besluit het standpunt ingenomen dat [appellante] weliswaar een aantoonbare loopbeperking van langdurige aard heeft, maar in redelijkheid - met de gebruikelijke hulpmiddelen - in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan 200 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Het college heeft het besluit doen steunen op een sociaal-medisch advies van 3 juli 2008 van een adviserend geneeskundige van de afdeling Sociaal Medische Zorg van de GGD Den Haag. In dat advies is opgenomen dat [appellante] in het verleden een trauma doormaakte, dat zij daardoor tijdelijk beperkt was bij het lopen en dat toen op basis van een loopafstand van 100 tot 200 meter een stadsgewestelijke kaart werd geadviseerd. Verder is in het advies opgenomen dat [appellante] in februari 2008 heeft verklaard dat er nog steeds beperkingen zijn bij het lopen, maar dat toen geen recente medische informatie is overgelegd, waardoor haar verklaringen niet objectiveerbaar waren. Daarnaast is opgenomen dat de adviserend geneeskundige als medische informatie een verwijzing naar een orthopedisch chirurg in januari 2008 en een briefje van de orthopedisch chirurg, inhoudende dat [appellante] geen 50 meter zou kunnen lopen, heeft ontvangen. Tenslotte vermeldt het advies dat ook nu informatie van [appellante] waarmee zij haar vermeende beperking in het lopen aannemelijk kan maken, ontbreekt.
In het besluit op bezwaar heeft het college tevens verwezen naar een sociaal-medisch advies van 18 november 2008 van een adviserend geneeskundige van de afdeling Sociaal Medische Zorg van de GGD Den Haag. In dit advies is onder meer gesteld dat [appellante] begin 2008 voor medisch advies op het spreekuur werd gezien en dat toen bij looponderzoek werd vastgesteld dat zij redelijkerwijs een afstand van meer dan 200 meter aan een stuk kan afleggen. Volgens dit advies heeft [appellante] met de aangeleverde informatie niet aannemelijk gemaakt dat zich een toename van stoornissen en beperkingen heeft voorgedaan.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan het medisch waardeoordeel, zoals dat door de adviserend geneeskundige in diens geneeskundige verklaring is neergelegd.
[appellante] voert aan dat de adviserend geneeskundige heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1.5 van de Richtlijn medisch specialistische rapportage, waarin is bepaald dat de gerapporteerde feiten, constateringen en overwegingen op een logische en inzichtelijke wijze tot de conclusies moeten voeren, hetgeen onder meer betekent dat de expert geen relevante zaken weglaat of zijn conclusies op onvolledige gegevens of onjuiste feiten of op veronderstellingen baseert. Volgens [appellante] heeft de adviserend geneeskundige zijn conclusie dat zij in staat is om meer dan 200 meter aan een stuk te voet te overbruggen niet met een onderzoek onderbouwd, terwijl deze conclusie afwijkt van een advies uit 2005, waarbij de adviserend geneeskundige haar in staat achtte om meer dan 100 meter, doch niet meer dan 200 meter, aan een stuk te voet te overbruggen. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde medische informatie bestrijdt zij dat in de afgelopen periode een verbetering van het klachtenpatroon is opgetreden en stelt zij dat een afname van de loopbeperking in het geheel niet aannemelijk is.
2.3.1. Indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, mag het bestuursorgaan dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
2.3.2. De in de sociaal-medische adviezen van 3 juli 2008 en 18 november 2008 opgenomen conclusie dat [appellante] redelijkerwijs een afstand van meer dan 200 meter aan een stuk te voet kan afleggen, is blijkens het advies van 18 november 2008 vastgesteld op basis van een begin 2008 uitgevoerd looponderzoek. In deze adviezen zijn geen uit dit onderzoek verkregen bevindingen weergegeven die tot deze conclusie hebben geleid. In de adviezen van 1 februari 2008 en 3 juli 2008 is in het geheel geen melding gemaakt van dit looponderzoek. Voorts betwist [appellante] dat dit looponderzoek heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de adviserend geneeskundige komt bovendien niet overeen met de door [appellante] overgelegde verklaringen van twee orthopedisch chirurgen, die beiden tot de conclusie komen dat [appellante] in verband met een sacrum fractuur niet meer dan 50 meter aan een stuk kan lopen. Hoewel de verklaringen geen objectiveerbare medische gronden bevatten voor het oordeel dat [appellante] niet meer dan 50 meter kan lopen, geven zij wel aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de sociaal-medische adviezen, te meer nu de sociaal-medische adviezen uit 2008 afwijken van een sociaal-medisch advies uit 2005. Derhalve betoogt [appellante] terecht dat de adviserend geneeskundige niet op een logische en inzichtelijke wijze tot zijn conclusie is gekomen.
2.3.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat het college doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan het sociaal-medisch advies van de adviserend geneeskundige van de GGD. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het besluit op bezwaar niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van die wet niet op een deugdelijke motivering berust. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.4. [appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, nu bij haar de verwachting was gewekt dat bij verstrekking van nieuwe medische informatie een gehandicaptenparkeerkaart zou worden verleend.
2.4.1. [appellante] heeft erop gewezen dat haar tijdens een hoorzitting met betrekking tot het bezwaar tegen een eerdere afwijzing van een aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart te kennen is gegeven dat zij wederom een aanvraag kan indienen indien zij nieuwe medische informatie verstrekt, waaruit blijkt dat zij nog steeds beperkt is in het lopen. Hiermee heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat een gehandicaptenparkeerkaart zou worden verleend. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 januari 2009 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 22 augustus 2008 te besluiten, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2009 in zaak nrs. 09/3051 en 09/1529;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 januari 2009, kenmerk B.3.08.1171.001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010