200902066/1/R3.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ING Real Estate Investment Management B.V. (hierna: ING REIM), gevestigd te Den Haag,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 januari 2009, kenmerk 1427733, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Helmond bij besluit van 10 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Centrum II".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2009, en ING REIM bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2010, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en ING REIM, vertegenwoordigd door A.J. Dobben, mr. J.S. Piet, mr. Z.M. Nasir, advocaat te Breda, en mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, zijn verschenen. Verder zijn de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en drs. F. Dijker, beiden werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. R. Keuken, advocaat te Waalre, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan ziet op het centrum van Helmond en voorziet deels in een herinrichting en deels in een actualisering met enkele nieuwe ontwikkelingen.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen
2.3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het L-vormige plandeel met de bestemming "Centrum" en de aanduiding "maximale goothoogte 10 meter" aan de Steenweg 48-50 (hierna: het perceel), waarmee een appartementencomplex wordt mogelijk gemaakt met een parkeerkelder en op de begane grond een winkel.
[appellant sub 1] en anderen betogen dat sprake is van een nieuwe ontwikkeling op het perceel, zodat het college ten onrechte is uitgegaan van de voortzetting van het bestaande planologische regime. Zij voeren hiertoe aan dat het vorige bestemmingsplan "Omgeving Steenweg", gelet op de plantoelichting, restrictief dient te worden uitgelegd. Verder voeren zij aan dat, anders dan de raad en het college hebben betoogd, het bestemmingsplan "Steenweg Noord", dat minder bouwmogelijkheden kent dan het bestemmingsplan "Omgeving Steenweg", voor het grootste deel van het perceel geldt als het vorige planologische regime.
Volgens [appellant sub 1] en anderen is onvoldoende gemotiveerd afgeweken van de visie, zoals neergelegd in de toelichting bij het bestemmingsplan "Omgeving Steenweg", die onder meer ziet op vergelijkbare bebouwing aan beide zijden van de entree van de Steenweg.
Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen dat het plandeel op onevenredige wijze afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat, de toetreding van zonlicht, het uitzicht en de privacy. Zij voeren daarbij aan dat het voorziene gebouw op zichzelf en in relatie tot de omgeving buitenproportioneel groot is en op de erfgrens dan wel dicht bij hun woningen kan worden gesitueerd. Verder is volgens hen ten onrechte geen bezonningsstudie uitgevoerd. Ook voeren zij aan dat de ondergrondse parkeergarage, door het gebruik van een roldeur en de voor de parkeergarage wachtende voertuigen, tot overlast zal leiden. Tot slot verwachten zij dat de ondergrondse parkeergarage, gelet op het aantal parkeerplaatsen, in strijd met de bestemming door derden zal worden gebruikt.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de relatief forse schaalsprong tussen het nieuwe pand en het achterliggende woongebied gerechtvaardigd is door de omstandigheid dat reeds het vorige planologische regime, dat volgens hem grotendeels bestaat uit het bestemmingsplan "Omgeving Steenweg", deze ontwikkeling mogelijk maakte. Dat is slechts anders voor een kleine, naar het noorden spits toelopende strook gronden aan de westelijke zijde van het perceel, met een maximale breedte van ongeveer twee meter (hierna: de spie), aldus het college. Door te kiezen voor een lagere nokhoogte tegenover de woning aan de [locatie 1] en ter plaatse ook op de kopgevel te voorzien in een schuine kap, wordt de schaduwhinder beperkt, aldus het college.
2.5. Het plan kent aan het perceel de bestemming "Centrum" toe. Ingevolge de plankaart en artikel 4, lid 4.2.2, onder e, van de planvoorschriften is, voor zover van belang, voorzien in een goothoogte van maximaal tien meter en een dakhelling van maximaal 60 graden. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de gronden met de bestemming "Centrum" op de begane grond onder meer bestemd voor winkels. De verdiepingen zijn bestemd voor woningen. Verder is ingevolge artikel 4, lid 4.2.4, een ondergrondse parkeergarage toegestaan.
2.6. Niet in geschil is dat op de erfgrens en op ongeveer zeven meter afstand van de woningen aan de [locatie 2 en 1] nieuwbouw mogelijk is met boven de goothoogte van maximaal tien meter een kap van maximaal ongeveer zes meter. Voorts is niet in geschil dat op een afstand van ongeveer zeventien meter van de erfgrens en ongeveer 26 meter van de andere woningen van [appellant sub 1] en anderen boven de goothoogte van maximaal tien meter een kap mogelijk is die hoger is dan de in de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan vermelde acht meter.
2.7. Tussen partijen is verder niet in geschil dat voor de spie het bestemmingsplan "Steenweg Noord" geldt als het vorige planologische regime. Wel is de precieze ligging van de plangrenzen van het vorige planologische regime in geschil.
Het bestemmingsplan "Omgeving Steenweg" kent aan het perceel de bestemming "Detailhandel" toe. Ingevolge de plankaart en artikel 13, onder A, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming "Detailhandel" bestemd voor detailhandel, waarbij de verdiepingen tevens voor woondoeleinden zijn bestemd. Ingevolge artikel 1, onder 16, is, voor zover van belang, voorzien in een goothoogte van maximaal tien meter en een dakhelling van maximaal 60 graden.
Het bestemmingsplan "Steenweg Noord" kent aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden en detailhandel" toe. Ingevolge artikel 6, onder het kopje "Doeleindenomschrijving", van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan zijn de gronden, voor zover van belang, bestemd voor aaneengesloten woningen en detailhandel. Ingevolge de plankaart en artikel 6, onder het kopje "Bebouwing", onder c, is voorzien in ten hoogste twee bouwlagen en een kap.
2.8. Het betoog dat onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van de visie, zoals neergelegd in de toelichting bij het bestemmingsplan "Omgeving Steenweg", faalt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan is gebonden aan de visie die ten grondslag ligt aan een eerder bestemmingsplan.
2.9. De omstandigheid dat het plan, voor zover van belang, gedeeltelijk een voortzetting van het voorgaande planologische regime betreft, laat onverlet dat in het kader van het vaststellen en goedkeuren van een bestemmingsplan alle betrokken belangen behoren te worden afgewogen, waarbij wordt bezien in hoeverre het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Mede gelet op de omstandigheid dat de bouwmogelijkheden uit de bestemmingsplannen "Omgeving Steenweg" en "Steenweg Noord", voor zover deze verder gaan dan de bestaande bebouwing, nog niet zijn benut, is het nagenoeg volstaan met een verwijzing naar het vorige planologische regime een onvoldoende weerlegging van de zienswijze en bedenkingen van [appellant sub 1] en anderen. Daarbij komt dat het thans voorliggende plan, daargelaten de precieze ligging van de plangrenzen van het vorige planologische regime, in ieder geval gedeeltelijk voorziet in een verruiming van de bouwmogelijkheden. Hierbij is verder van belang dat de bouwvergunning en het vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO ten behoeve van de nieuwbouw op het perceel nog niet in rechte onaantastbaar zijn.
2.10. Voorts heeft het college evenals de raad niet bezien in hoeverre de gevolgen voor het woon- en leefklimaat, de toetreding van zonlicht, het uitzicht en de privacy aanvaardbaar zijn. Daarbij worden in aanmerking genomen de hoogte van het voorziene gebouw, mede in vergelijking met de omliggende bebouwing, en de situering van het voorziene gebouw op de erfgrens dan wel dicht bij de woningen en de tuinen van [appellant sub 1] en anderen. Hierbij is van belang dat het in de rede had gelegen een schaduwonderzoek uit te voeren, omdat veel schaduwhinder valt te verwachten, mede gelet op de ligging van de voorziene nieuwbouw ten zuiden van de tuinen en woningen. De door het college bedoelde lagere nokhoogte en schuine kap op de kopgevel tegenover de woning aan de [locatie 1] bieden geen toereikende motivering voor het standpunt dat de schaduwhinder aanvaardbaar zal zijn. Daarbij komt dat het bestemmingsplan niet tot een schuine kap op de kopgevel dwingt, terwijl de raad een schuine kap van belang acht om de schaduwhinder te verminderen, blijkens de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan op het perceel. Het college heeft aldus niet onderkend dat het bestemmingsplan ruimere bouwmogelijkheden biedt dan de raad heeft beoogd.
2.11. Voor zover [appellant sub 1] en anderen verder betogen dat de ondergrondse parkeergarage tot onevenredige overlast zal leiden in verband met een roldeur en wachtende auto's, wordt overwogen dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt. Daarbij is van belang dat de raad ter zitting heeft verklaard dat de parkeerkelder voor de bewoners is bedoeld en [appellant sub 1] en anderen dit niet hebben weersproken.
Verder is het betoog dat de ondergrondse parkeergarage deels door derden zal worden gebruikt, in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet relevant.
Dit betoog faalt derhalve.
2.12. Uit 2.9. volgt dat de conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Uit 2.10. volgt dat de conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel is vastgesteld in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het L-vormige plandeel met de bestemming "Centrum" en de aanduiding "maximale goothoogte 10 meter" aan de Steenweg 48-50.
2.13. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel.
2.14. ING REIM betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor de gronden met de bestemming "Centrum" betreffende het winkelcentrum de Elzaspassage. Daarbij voert zij aan dat het toegestane gebruik voor winkels en horeca op de verdiepingen van het winkelcentrum ten onrechte afhankelijk is gemaakt van het bestaande gebruik. Daarnaast voert zij aan dat ter plaatse ten onrechte de aanduiding "sh-1" ontbreekt, zodat horeca op de eerste verdieping niet is toegestaan. Volgens ING REIM heeft dit drie nadelige gevolgen welke door de raad en het college niet zijn bedoeld.
Ten eerste zijn, gelet op de leegstand ten tijde van het van kracht worden van het plan, geen winkels toegelaten op de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand.
Ten tweede kunnen de huidige horecabedrijven op de eerste verdieping, zoals de lunchroom Paul en Riet, niet worden voortgezet omdat de aanduiding "sh-1" ontbreekt.
Ten derde kan het toegestane bestaande gebruik voor winkels dan wel horeca na een mogelijke onderbreking tijdens de planperiode niet worden voortgezet.
ING REIM wijst er op dat het college heeft miskend dat de raad, blijkens de zienswijzenota en het ambtsbericht van de raad aan het college van 7 oktober 2008, uitdrukkelijk heeft beoogd het bestaande gebruik voor winkels dan wel horeca in het winkelcentrum en het gebruik van de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand voor winkels te behouden.
2.14.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het plan voorziet in het gebruik van de verdiepingen voor bestaande winkels, waaronder de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand, en de bestaande horeca, waaronder lunchroom Paul en Riet. Ten aanzien van de horeca voert het college aan dat artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften onder n ziet op bestaande horeca en onder o ziet op nieuwvestiging.
2.14.2. Het plan kent aan winkelcentrum de Elzaspassage de bestemming "Centrum" toe. Voor zover van belang zijn ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planvoorschriften de gronden met de bestemming "Centrum", voor zover het de begane grond betreft, bestemd voor winkels, op het centrum gerichte voorzieningen, kleinschalige kantoren en horecabedrijven en mag het bestaande gebruik van de verdiepingen voor deze doeleinden worden voortgezet.
Ingevolge artikel 1, lid 1.1, wordt onder bestaand gebruik verstaan het gebruik op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder o, is horeca van de eerste categorie op de eerste verdieping uitsluitend toegestaan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding "sh-1".
2.14.3. Niet in geschil is dat de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand op het moment dat het plan in zoverre van kracht is geworden al enige tijd leeg stond. Gelet hierop en in samenhang met artikel 1, lid 1.1, van de planvoorschriften is geen sprake van een bestaand gebruik van de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand voor winkels. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder n, voorziet het plan gelet op de begripsomschrijving "bestaand gebruik", anders dan de raad heeft beoogd, niet in het gebruik van de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand voor winkels. Het college heeft dat niet onderkend.
2.14.4. Het betoog dat het plan ten onrechte geen horeca toelaat op de eerste verdieping van het winkelcentrum voor zover zich daar ten tijde van het van kracht worden van het plan horecabedrijven bevonden, zoals de lunchroom Paul en Riet, faalt. Nu niet in geschil is dat het om bestaand gebruik gaat in de zin van artikel 1, lid 1.1, van de planvoorschriften, is voortzetting van het bestaande gebruik ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder n, toegestaan. Daarbij komt de Afdeling juist voor het standpunt van het college, zoals ter zitting door de raad is onderschreven, dat artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, ziet op bestaande horeca en onder o ziet op nieuwvestiging van horeca. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat voornoemd gebruik niet is toegestaan omdat niet is voorzien in de aanduiding "sh-1", als bedoeld in artikel 4, lid 4.1, onder o.
2.14.5. Het betoog dat het toegestane bestaande gebruik voor winkels en horeca na een mogelijke onderbreking tijdens de planperiode niet kan worden voortgezet, faalt. Ingevolge artikel 1, lid 1.1, in samenhang met artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planvoorschriften is, ook na een onderbreking tijdens de planperiode, gebruik toegestaan voor zover dat bestond op het moment dat het plan in zoverre van kracht is geworden.
2.14.6. Uit 2.14.4. en 2.14.5. volgt dat de conclusie is dat hetgeen ING REIM op die punten heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van ING REIM is in zoverre ongegrond.
2.14.7. Uit 2.14.3. volgt dat de conclusie is dat hetgeen ING REIM op dat punt heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van ING REIM is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van de zinsnede "bestaande" in artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planvoorschriften voor het gebruik van de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand in het winkelcentrum de Elzaspassage.
2.14.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. Daarbij overweegt de Afdeling dat onder het gebruik dat ter plaatse mag worden voortgezet het gebruik als winkel dient te worden verstaan.
2.15. Voorts betoogt ING REIM dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrum - uit te werken ex artikel 11 WRO" betreffende het expeditiehof ten behoeve van C&A, gelegen tussen de zuidzijde van het Speelhuis en de noordzijde van de Elzaspassage, het toegangsplein voor het Winkelcentrum aan de zijde van de Oude Aa/Havenweg alsmede de in- en uitrit van de parkeergarage "Elzas Passage" aan de zijde van de Watermolenwal/Havenweg.
Ten aanzien van deze gronden betoogt ING REIM dat het plan ten onrechte voorziet in een uitwerkingsverplichting, omdat de exploitatie van het winkelcentrum als één geheel wordt bemoeilijkt, nu onduidelijk blijft welke bestemming aan de gronden zal worden toegekend.
2.15.1. Het plan kent aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Centrum - uit te werken ex artikel 11 WRO" toe. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor onder meer winkels, horecabedrijven, woningen, wegen, pleinen en parkeervoorzieningen.
2.15.2. Niet in geschil is dat de bedoelde gronden thans in gebruik zijn als plein voor de aanvoer van goederen en als ingang tot de overdekte parkeergarage.
2.15.3. Voor zover van belang kan ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken.
ING REIM heeft niet aannemelijk gemaakt dat de exploitatie van het winkelcentrum door de keuze voor een uit te werken bestemming op onevenredige wijze wordt bemoeilijkt. Daarbij wordt overwogen dat zich op de uit te werken gronden thans geen bebouwing van het winkelcentrum bevindt en dat de raad ter zitting heeft verklaard dat hij rekening zal houden met de toegankelijkheid van de parkeergarage en de bereikbaarheid van het winkelcentrum voor bevoorrading. Ten aanzien van de bevoorrading is voorts van belang dat ING REIM niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek betreffende de bevoorrading van het centrum van Helmond zodanige gebreken of onjuistheden bevat dat het college zich daarop niet had mogen baseren.
2.15.4. De conclusie is dat hetgeen ING REIM heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van ING REIM is in zoverre ongegrond.
2.16. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen en ING REIM op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen geheel en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ING Real Estate Investment Management B.V. gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 januari 2009, kenmerk 1427733, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het L-vormige plandeel met de bestemming "Centrum" en de aanduiding "maximale goothoogte 10 meter" aan de Steenweg 48-50;
b. de zinsnede "bestaande" in artikel 4, lid 4.1, onder n, van de planvoorschriften voor het gebruik van de tweede verdieping van het voormalige V&D-pand in het winkelcentrum de Elzaspassage;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel als bedoeld onder II.a. en de zinsnede als bedoeld onder II.b.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het betreft de onder III. genoemde planonderdelen;
V. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ING Real Estate Investment Management B.V. voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 1] en anderen tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ING Real Estate Investment Management B.V. tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ING Real Estate Investment Management B.V. vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010