ECLI:NL:RVS:2010:BM2624

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904022/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W.J. Deetman
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Oud IJmuiden-West door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

Op 14 april 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan "Oud IJmuiden-West", dat door de gemeenteraad van Velsen was vastgesteld op 13 november 2008. Dit bestemmingsplan beoogt de herstructurering van een bedrijventerrein naar een multifunctioneel gebied met woningen, bedrijven, kantoren en horeca. Tegen deze goedkeuring hebben twee appellanten, waaronder de besloten vennootschap Adresses & Mailing Services International B.V. (A&MSI), beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, met name met betrekking tot de bouwhoogte en de milieucategorieën die zijn vastgesteld in het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 januari 2010 behandeld. De appellanten voerden aan dat er geen mogelijkheid was voor een mondelinge toelichting op hun zienswijzen en dat het college niet adequaat had gereageerd op hun bezwaren. Het college verdedigde zich door te stellen dat de procedure correct was verlopen en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De Afdeling oordeelde dat de bezwaren van de appellanten niet gegrond waren en dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot goedkeuring van het bestemmingsplan. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

200904022/1/R2.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Adresses & Mailing Services Tussenholding B.V. en Adresses & Mailings Services International B.V. (hierna in enkelvoud: A&MSI), beiden gevestigd te IJmuiden, gemeente Velsen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Velsen bij besluit van 13 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Oud IJmuiden-West".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2009, en A&MSI bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben de gronden aangevuld bij brief van 2 juli 2009. A&MSI heeft de gronden aangevuld bij brief van 17 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellanten sub 1], A&MSI, de raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2010, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, en A&MSI, vertegenwoordigd door mr. N. Bakker, advocaat te Velsen en bijgestaan door ir. J.P.J. Oostdijk, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Peutz B.V., en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door drs. H. Kloosterman en ing. J.T. Gies, beiden werkzaam bij de gemeente, en Bouwfonds Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd ir. C.J. Sangers en bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan beoogt te voorzien in de herstructurering van een gezoneerd bedrijventerrein in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), waar tevens woningen staan, naar een gebied met verschillende functies als wonen, bedrijven, kantoren en horeca. Het plan voorziet in de ontwikkeling van 200 nieuwe en 146 te vervangen bestaande woningen.
[appellanten sub 1]
2.3. Het beroep van [appellanten sub 1] richt zich tegen de goedkeuring van de bestemming "Bedrijven (B)" en de aanduidingen ‘Milieucategorie (B)’ en ‘Maximale goothoogte (10)/maximale bouwhoogte in meters (11,5)’ voor zover het betreft hun percelen aan de Frogerstraat 16 en 18 en Breesaapstraat 11,13,17,19 en 21 te IJmuiden.
Zij betogen dat geen mogelijkheid is geboden voor een mondelinge toelichting op de zienswijzen en overleg en dat het college niet kon volstaan met een verwijzing naar de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de zienswijze, omdat daar niet is ingegaan op de maximale bouwhoogte.
Voorts betogen [appellanten sub 1] dat ten onrechte in het plan niet is voorzien in de aanduiding ‘wonen (w)’ zonder een beperking van het ter plaatse mogelijke aantal woningen op hun percelen, terwijl deze geschikt zijn voor woningen, dan wel in een wijzigingsbevoegdheid voor de bestemming "Bedrijven" zoals voor de bestemming "Gemengd". Zij voeren in dit kader aan dat niet een goede ruimtelijke ordening maar het zogenoemde Waterlandakkoord leidend is geweest.
Verder betogen zij dat ten onrechte in het plan de ter plaatse toegestane milieucategorie is verlaagd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Oud-IJmuiden".
Voorts betogen [appellanten sub 1] dat in het plan ten onrechte de maximale toegestane bouwhoogte ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan is verlaagd naar 11,5 meter.
2.4. Het college heeft de door [appellanten sub 1] bedoelde plandelen goedgekeurd en stelt zich op het standpunt dat het organiseren van een hoorzitting wettelijk niet verplicht is. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat bij het toekennen van de nadere aanduiding ‘w’ bij de bestemming "Bedrijven" is uitgegaan van de bestaande woningen en woningen waarvoor bouwvergunning was verleend ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp van het plan. Een wijzigingsbevoegdheid bij de bestemming "Bedrijven" is volgens het college niet wenselijk, aangezien een woonfunctie beperkingen oplevert voor de bestaande bedrijven ter plaatse.
Wat betreft de in het plan voorziene milieucategorie voor de percelen van [appellanten sub 1] stelt het college zich met de raad op het standpunt dat deze passend is bij de huidige bedrijfsactiviteiten en een verzwaring daarvan ter plaatse niet gewenst is, omdat dit zich niet verdraagt met de ter plaatse reeds aanwezige woningen.
Voorts stelt het college zich met de raad op het standpunt dat in het plan voor het gehele plangebied en ook voor de in geding zijnde percelen terecht is voorzien in een maximale bouwhoogte, vanwege de geplande nieuwbouw in de omgeving.
2.5. De WRO noch de Awb kent een verplichting tot overleg of tot het in de gelegenheid stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting aan degenen die bedenkingen hebben ingebracht. Door [appellanten sub 1] zijn geen concrete omstandigheden gesteld, op grond waarvan zij, om andere redenen dan een wettelijke plicht daartoe, in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld een mondelinge toelichting te geven. Voorts is uit de stukken en ter zitting gebleken dat veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan dan wel het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het gestelde inzake het ontbreken van een onderbouwing inzake de maximale bouwhoogte mist feitelijke grondslag, aangezien het college in het bestreden besluit verwijst naar de brief van 16 februari 2009 van het college van burgemeester en wethouders, waarin mede wordt verwezen naar de nota van zienswijzen, alwaar een onderbouwing ter zake is gegeven.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan de in geding zijnde percelen niet voor woningbouw bestemd waren, daar ook geen woningen aanwezig waren en evenmin bouwvergunningen waren verleend voor woningen ter plaatse. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het behoud van een bedrijfsbestemming zonder een nadere aanduiding ten behoeve van wonen en het achterwege laten van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een woonbestemming. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het college en de raad gewicht hebben mogen toekennen aan de belangen van de bestaande bedrijven en aan de beleidsafspraken inzake het maximale aantal woningen in het plangebied.
Hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen die afwijking van het beleid in dit geval rechtvaardigen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de bestemmingsregeling met betrekking tot "Gemengd" op één lijn is te stellen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
2.5.2. Voorts faalt het betoog dat de in het plan ten aanzien de percelen van [appellanten sub 1] voorziene milieucategorie niet passend is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de huidige bedrijfsactiviteiten ter plaatse passen in de in het plan voorziene milieucategorie B, doch dat deze een beperking oplevert ten opzichte van de in het voorheen geldende bestemmingsplan voorziene milieucategorie. In het algemeen kunnen echter aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in navolging van de raad in redelijkheid geen aansluiting had mogen zoeken bij de ter plaatse bestaande situatie. In dit verband is van belang dat [appellanten sub 1] geen concrete plannen voor uitbreiding van de bestaande bedrijfsactiviteiten hebben overgelegd.
2.5.3. Ook wat de bouwhoogte betreft, geldt dat in het algemeen aan een geldende bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Het standpunt van het college dat een bouwhoogte van maximaal 11,5 meter ter plaatse passend is in plaats van de in het voorheen geldende bestemmingsplan maximale goothoogte van 10 meter, is, mede in relatie tot de omgeving, niet onredelijk te achten.
2.5.4. Voor zover [appellanten sub 1] hebben verwezen naar de inhoud van hun inspraakreactie en zienswijze oordeelt de Afdeling dat niet gebleken is dat bij het bestreden besluit bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
A&MSI
2.6. Het beroep van A&MSI is gericht tegen de goedkeuring van de plandelen "Gemengd" voor zover het de percelen betreft gelegen ten noorden respectievelijk ten zuiden van haar perceel [locatie 1]/ [locatie 2].
A&MSI betoogt dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen. Zij voert daartoe aan dat zij geen mogelijkheid heeft gekregen de bedenkingen nader toe te lichten, het plan door de raad niet binnen vier maanden na afloop van de periode dat het ontwerp daarvan ter visie heeft gelegen is vastgesteld, onduidelijk is welke ambtelijke overleggen hebben plaatsgevonden en niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de reactie van de raad op de bedenkingen.
Voorts betoogt zij dat onvoldoende rekening is gehouden met haar bedrijfsbelang. Zij voert daartoe aan dat de in het plan bij de bestemming "Gemengd" via een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte woningen dichterbij het bedrijf kunnen worden gerealiseerd dan thans het geval is en dat daarom het bedrijf niet meer zal kunnen voldoen aan de voor het bedrijf geldende luchtkwaliteits-, geluids- en verkeersnormen. Hierdoor is volgens haar een beoogde uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten onmogelijk geworden.
Ook betoogt A&MSI dat ter plaatse woningbouw feitelijk onmogelijk is en het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Daartoe voert zij aan dat een dove gevel een voordeur, alsmede de, voor de verlening van een bouwvergunning vereiste, spuiventilatie uitsluit. Bij het, in opdracht van de raad uitgevoerde akoestisch onderzoek is volgens A&MSI geen rekening gehouden met de geluidbijdrage van haar bedrijf, zoals de regelmatig voorkomende nachtelijke laad- en losactiviteiten. Evenmin is volgens haar rekening gehouden met cumulatie van geluidsbronnen en resonantie. In dit verband verwijst zij naar het, in haar opdracht uitgebrachte rapport van Peutz B.V. van 1 juli 2009. Tevens is volgens A&MSI in het plan onvoldoende voorzien in een goede ontsluiting van het bedrijf.
2.7. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat het plan, en daarmee het bedrijf inclusief haar uitbreidingsmogelijkheden, is getoetst aan en in overeenstemming is met de Wet luchtkwaliteit en de Wgh. Naar het college stelt, heeft A&MSI geen argumenten naar voren gebracht of nadere gegevens overgelegd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. De bestemming alsmede de toegekende milieucategorie is volgens het college passend bij de huidige bedrijfsactiviteiten en het plan voorziet in voldoende uitbreidingsmogelijkheden.
De woningen zullen op dezelfde afstand van het bedrijf zijn gelegen als de reeds aanwezige woningen en de in het voorheen geldende bestemmingsplan voorziene woningen, zodat aspecten als luchtkwaliteit en geluid niet in de weg zullen staan aan de in het plan mogelijk gemaakte uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten. Evenmin zal volgens het college de ontsluiting van het bedrijf verslechteren door de komst van de woningen, gelet op de ligging van het bedrijf aan de rand van het gebied, de aldaar aanwezige functies en bebouwing ten zuiden en oosten van het bedrijf en de omstandigheid dat in het voorheen geldende bestemmingsplan reeds was voorzien in de mogelijkheid ten noorden en ten zuiden van het bedrijf woningen te bouwen.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat bij de totstandkoming van het goedkeuringsbesluit geen rekening kon worden gehouden met het door A&MSI overgelegde rapport van Peutz B.V. en dat dit rapport daarom buiten beschouwing dient te worden gelaten.
2.8. Voor zover het college stelt dat het door A&MSI ingediende deskundigenrapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, overweegt de Afdeling dat daartoe geen reden bestaan. Het rapport dient ter nadere onderbouwing van hetgeen reeds in de bedenkingenfase en het beroepschrift aan argumenten naar voren is gebracht. Verder kunnen ingevolge artikel 8:58 van de Awb partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het college in een verweerschrift en ter zitting inhoudelijk op dit stuk heeft kunnen reageren, alsmede gezien de aard en inhoud van het stuk, is de Afdeling van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat het deskundigenrapport bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.8.1. Zoals overwogen onder 2.5, bestaat geen wettelijke verplichting om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. A&MSI heeft evenmin concrete omstandigheden gesteld, op grond waarvan zij, om andere redenen dan een wettelijke verplichting daartoe, in de gelegenheid zou moeten worden gesteld een mondelinge toelichting te geven. Anders dan A&MSI heeft gesteld, heeft het college zich - mede naar aanleiding van de door A&MSI ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel gevormd over hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist.
Verder ziet de Afdeling in hetgeen A&MSI heeft aangevoerd ten aanzien van de ambtelijke overleggen geen grond voor het oordeel dat de procedure in strijd met artikel 10 van het Besluit ruimtelijke ordening zou zijn verlopen. Daarbij is in aanmerking genomen dat in een bij de plantoelichting behorende inspraakrapportage de resultaten van de inspraak en het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro zijn weergegeven.
De periode van vier maanden, als bedoeld in artikel 25 van de WRO, waarbinnen de raad moet beslissen over de vaststelling van het plan, betreft een termijn van orde. Uit deze wettelijke bepaling noch enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college in de termijnoverschrijding aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.8.2. Niet in geschil is dat A&MSI in de bij het plan behorende lijst van functiemenging, conform de VNG-brochure, een milieucategorie C-bedrijf is, vanwege de potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking. Het bedrijf is gesitueerd op een categorie C-locatie tussen de in geding zijnde plandelen, aan de rand van het plangebied.
Ingevolge het plan hebben de in geding zijnde plandelen de bestemming "Gemengd" met de aanduidingen ‘Afwijkend peil (ap)’ en ‘Parkeren (p)’. De gronden zijn niet aangeduid met ‘w’, maar ingevolge artikel 5.3 van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming voor "Gemengd" bestemde gronden zonder de aanduiding ‘w’ te wijzigen ten behoeve van wonen, onder de in dit artikel genoemde voorwaarden. Tot deze voorwaarden behoren artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de planvoorschriften. In deze bepalingen is, kort weergegeven, in samenhang met een tekening aangegeven dat en voor welke bouwlagen een dove gevel moet worden uitgevoerd en onder welke omstandigheden daarvan mag worden afgeweken.
Ingevolge artikel 1, onder 24, van de planvoorschriften wordt in het plan onder ‘dove gevel’ verstaan een bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, zonder te openen delen en met een in de artikel 1 van de Wgh bedoelde karakteristieke geluidwering, die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidbelasting van die constructie en 35 dB(A). Van een dove gevel is ook sprake als alleen in bijzondere omstandigheden delen van de gevel open gemaakt moeten kunnen worden en achter dat deel van de gevel zich geen geluidgevoelige ruimte bevindt (bijvoorbeeld nooduitgang in trappenhuis).
2.8.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan had het plandeel ten noorden van het perceel van A&MSI de bestemming "Uit te werken gebied voor stad en milieu (USM)". Het plandeel ten zuiden van het perceel van A&MSI had in dit bestemmingsplan de bestemming "Woon- en bedrijfsdoeleinden (WD)". Ingevolge de artikelen 32a, eerste lid, respectievelijk 13 van de voorschriften van dit bestemmingsplan waren, voor zover hier van belang, de gronden mede bestemd voor wonen.
2.8.4. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit. De uitkomst daarvan is neergelegd in het milieurapport van 30 mei 2008. Uit dit onderzoek blijkt dat in het plangebied ruimschoots wordt voldaan aan de eisen van de Wet luchtkwaliteit. In hetgeen A&MSI heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de luchtkwaliteit in de weg zou staan aan de uitbreiding dan wel dat het college het ter zake uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig dan wel anderszins onjuist had moeten achten.
2.8.5. Voorts is ten behoeve van het plan onderzoek verricht naar het aspect geluid. De uitkomst hiervan is neergelegd in het genoemde milieurapport en in het onderzoek "Oud-IJmuiden - geluidbelasting door industrielawaai", door het bureau Lichtveld Buis & Partners van 9 november 2007. In laatstgenoemde onderzoek zijn diverse planvarianten doorgerekend. Uit dit onderzoek blijkt dat op de meeste gevels van de nieuwe woningen de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. In het rapport wordt aangegeven dat bij gevelwaarden vanaf 51 dB(A) tot en met 55 dB(A) een hogere waarde kan worden vastgesteld, hetgeen bij besluit van 1 september 2008 is gebeurd. Uit het rapport komt verder naar voren dat gevels van woningen met een geluidbelasting vanaf 56 dB(A) als dove gevels moeten worden uitgevoerd om te kunnen voldoen aan het voorgeschreven binnenniveau van 35 dB(A).
2.8.6. Niet in geschil is dat het plangebied anders dan voorheen geen gezoneerd industrieterrein is, maar dat het gebied is gelegen binnen de geluidszone van het naastgelegen gezoneerd industrieterrein.
2.8.7. Ten aanzien van het betoog van A&MSI dat enerzijds ziet op de mogelijke beperking van haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden door de bouw van nieuwe woningen en anderzijds ziet op het niet kunnen realiseren van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen, overweegt de Afdeling als volgt.
De in geding zijnde plandelen, waarvoor het plan voorziet in de woonfunctie, liggen op ongeveer 10 meter afstand van het perceel van A&MSI. De bestaande woningen liggen op een afstand van ongeveer 60 meter.
Gelet op de artikelen 32a, eerste lid, en 13 van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat de nieuw te realiseren woningen op dezelfde afstand kunnen worden gebouwd als ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan mogelijk was. Dat in het voorheen geldende bestemmingsplan woningbouw ter plaatse reeds mogelijk was, betekent echter niet dat de raad bij de vaststelling van het plan niet behoefde te onderzoeken of A&MSI thans kan voldoen aan de op dat moment voor haar geldende milieunormen, er vanuit gaande dat de maximale planologische ruimte die het plan biedt wordt benut.
Gelet op de omstandigheid dat voor de naar het bedrijf van A&MSI toegekeerde zijden van de te realiseren woningen dove gevels zijn voorgeschreven, is het standpunt van het college dat de nieuwe woningen geen onaanvaardbare beperking opleveren voor de bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden van A&MSI, niet onjuist te achten. Dat, naar A&MSI stellen, sprake is van piekgeluiden, resonantie en cumulatie van geluidbronnen maakt dat niet anders waar de geluidreductie van dove gevels een vooraf voorgeschreven geluidreductie moet zekerstellen en niet is gebleken dat de voor te schrijven geluidreductie niet haalbaar is.
Voor zover A&MSI heeft betoogd dat een woonbestemming ter plaatse niet uitvoerbaar is overweegt de Afdeling dat, anders dan door A&MSI wordt gesteld, het niet onaannemelijk is dat ter plaatse dove gevels gerealiseerd kunnen worden. Daarbij is in aanmerking genomen dat gelet op artikel 1b, vijfde lid, van de Wgh, in samenhang met artikel 1, onder 24, van de planvoorschriften in een dove gevel te openen delen mogen worden geplaatst, mits deze delen niet direct grenzen aan een geluidgevoelige ruimte. A&MSI heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad dat voor appartementen een centrale hal kan worden gerealiseerd van waaruit de interne ontsluiting is geregeld, dan wel een ontsluiting aan de achterzijde van de woningen mogelijk is, zodat de dove gevels in overeenstemming met de planvoorschriften realiseerbaar zijn, onjuist is. Evenmin heeft A&MSI aannemelijk gemaakt dat spuiventilatie voor de voorziene woningen niet realiseerbaar is.
2.8.8. Niet in geschil is dat A&MSI wordt ontsloten door de Ericssonstraat, die direct is aangesloten op de hoofdwegenstructuur. Het standpunt van het college dat de ontsluiting van het bedrijf niet verslechtert door de komst van de woningen is niet onredelijk te achten. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het bedrijf is gelegen aan de rand van het gebied, er reeds bebouwing ten zuiden en oosten van het bedrijf aanwezig is, in het voorheen geldende bestemmingsplan reeds was voorzien in de mogelijkheid ten noorden en zuiden van het bedrijf woningen te bouwen en de verkeerstoename beperkt is. Dat een en ander anders zou kunnen komen te liggen na een eventuele uitbreiding van A&MSI, acht de Afdeling niet aannemelijk geworden.
In de plantoelichting wordt ingegaan op de verkeers- en parkeeraspecten, waarbij de verhoogde verkeersintensiteit als gevolg van de nieuwe woningen in ogenschouw is genomen. Hetgeen A&MSI aanvoert geeft geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar deze aspecten.
2.8.9. Voor zover A&MSI in het beroepschrift nog heeft verwezen naar de inhoud van de zienswijzen en bedenkingen, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen en bedenkingen. In het beroepschrift, noch ter zitting zijn redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.8.10. De conclusie is dat hetgeen A&MSI heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010
45-573.