ECLI:NL:RVS:2010:BM2633

Raad van State

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904806/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van lasten onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan VVG

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht op 29 januari 2009 aan VVG (hierna: appellante) twee lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot een inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Deze lasten waren het gevolg van overtredingen van de voorschriften 3.1.11 en 3.1.5, die verbonden zijn aan de milieuvergunning verleend op 16 mei 2006 voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen. VVG heeft bezwaar gemaakt tegen deze lasten, maar het college heeft dit bezwaar op 26 mei 2009 ongegrond verklaard en het eerdere besluit in stand gelaten. VVG heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij werd vertegenwoordigd door haar advocaten en medewerkers.

De Raad van State heeft de zaak op 2 maart 2010 ter zitting behandeld. VVG betoogde dat zij niet in overtreding was van voorschrift 3.1.11, omdat zij op 13 februari 2008 een Basis Document Brandbeveiliging had overgelegd. Het college had echter geen goedkeuring verleend aan dit document, wat VVG niet had aangevochten. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien VVG niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de milieuvergunning.

Daarnaast stelde VVG dat de dwangsommen die het college had vastgesteld onevenredig hoog waren. De Raad van State oordeelde dat de vastgestelde bedragen in redelijke verhouding stonden tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de lasten. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van VVG ongegrond en bevestigde de handhaving van de opgelegde lasten onder dwangsom.

Uitspraak

200904806/1/M2.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante] (hierna: VVG) twee lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot een inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 januari 2009 in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft VVG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
VVG heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2010, waar VVG vertegenwoordigd door S. Karreman, P. Morren en mr. P. Rens, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnold, ing. R.J. Belger, J. van Otten en ir. F.H. de Vries, allen werkzaam bij de provincie, in aanwezigheid van J.M.M. van den Berg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het besluit van 29 januari 2009 heeft het college aan VVG lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 3.1.11 en 3.1.5, verbonden aan de bij besluit van 16 mei 2006 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor de opslag, overslag en bewerking van afvalstoffen.
2.2. Ingevolge voorschrift 3.1.11, voor zover hier van belang, dient het in de aanvraag opgenomen Basis Document Brandbeveiliging binnen drie maanden te worden aangepast overeenkomstig PGS 15 en ter goedkeuring te worden aangeboden aan het bevoegd gezag.
Ingevolge voorschrift 3.1.5 dienen de brandmeldinstallatie, de sprinklerinstallatie en de Hi-Ex-installatie in de afvaldepots I en II alsmede in de houtbewerkingsinstallatie gecertificeerd te zijn.
2.3. VVG betoogt dat zij gegeven het door haar op 13 februari 2008 overgelegde Basis Document Brandbeveiliging voorschrift 3.1.11 niet heeft overtreden, zodat het college niet bevoegd was ter zake een last onder dwangsom op te leggen. Zij voert aan dat het college ten onrechte goedkeuring aan dit document heeft onthouden.
2.3.1. Bij brief van 31 juli 2008 heeft het college aan VVG medegedeeld geen goedkeuring te verlenen aan het op 13 februari 2008 overgelegde Basis Document Brandbeveiliging. Dit is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre VVG zich daarmee niet kan verenigen had zij hiertegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden, hetgeen zij heeft nagelaten. Het besluit van 31 juli 2008 is thans in rechte onaantastbaar. In het kader van deze procedure kan daarom niet worden beoordeeld of het college al dan niet terecht goedkeuring heeft onthouden aan het op 13 februari 2008 overgelegde Basis Document Brandbeveiliging. Het onthouden van goedkeuring aan dit document, bij het besluit van 31 juli 2008, heeft de verplichting doen herleven om overeenkomstig voorschrift 3.1.11 een Basis Document Brandbeveiliging ter goedkeuring voor te leggen aan het college. In de brief van 31 juli 2008 is VVG in de gelegenheid gesteld om vóór 1 oktober 2008 aan deze verplichting te voldoen. Ten tijde van het besluit van 29 januari 2009 had zij nog niet aan deze verplichting voldaan, waarmee zij in strijd handelde met de bij besluit van 16 mei 2006 verleende milieuvergunning. Het college kon in zoverre dan ook handhavend optreden.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit niet aan voorschrift 3.1.5 werd voldaan. Het college kon derhalve ook in zoverre handhavend optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. VVG betoogt dat het college wat betreft het opleggen van de last onder dwangsom inzake overtreding van voorschrift 3.1.5 ten onrechte niet van handhavend optreden heeft afgezien. Zij voert aan dat zij het niet in haar macht heeft om een einde te maken aan de overtreding van dit voorschrift. Zij stelt dat in het door het college bij brief van 21 april 2009 goedgekeurde Basis Document Brandbeveiliging onvoldoende op ingevolge voorschrift 3.1.5 te certificeren installaties wordt ingegaan waardoor dit document onvoldoende basis biedt voor de op grond van dit voorschrift vereiste certificering.
2.6.1. Naar het oordeel van de Afdeling is in het betoog van VVG geen grond gelegen voor het oordeel dat het college ter zake van handhavend optreden behoorde af te zien. Het college heeft in het besluit van 29 januari 2009 kenbaar gemaakt wat VVG moet doen om de overtreding van voorschrift 3.1.5 te beëindigen. Daarbij is aan haar medegedeeld dat de certificering moet worden uitgevoerd op basis van het goedgekeurde Basis Document Brandbeveiliging dat bij de op 28 juni 2005 ingediende vergunningaanvraag is gevoegd. In dit document zijn in het zogenoemde Programma van Eisen eisen gesteld ten aanzien van in voorschrift 3.1.5 genoemde installaties. Niet betwist is dat een dergelijk document moet worden gehanteerd bij de certificering als bedoeld in dit voorschrift. VVG heeft tijdens de bezwaarfase het bij de vergunningaanvraag van 28 juni 2005 gevoegde Basis Document Brandbeveiliging aangepast en het college heeft dit bij brief van 21 april 2009 goedgekeurd. Voornoemd Programma van Eisen maakt ook hiervan deel uit. VVG heeft niet aannemelijk gemaakt dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om met inachtneming daarvan de desbetreffende installaties te laten certificeren en de overtreding van voorschrift 3.1.5 te beëindigen.
Ook overigens is uit hetgeen VVG heeft aangevoerd niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college ter zake van handhavend optreden behoorde af te zien. Voor zover VVG bij het college een aanvraag om wijziging van de vergunningvoorschriften heeft ingediend is het, blijkens het verhandelde ter zitting, allerminst zeker dat die ook kan worden ingewilligd.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Verder voert VVG aan dat de dwangsommen die het college met betrekking tot de opgelegde lasten heeft vastgesteld onevenredig hoog zijn.
De Afdeling ziet in dit niet nader gemotiveerde betoog van VVG geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van deze lasten.
Deze beroepsgrond faalt evenzeer.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010
402.