200802711/1/M1.
Datum uitspraak: 28 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Greenpeace Nederland en de stichting Stichting Biologica, gevestigd te Amsterdam onderscheidenlijk Utrecht,
appellanten,
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2008 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de coöperatie met beperkte aansprakelijkheid Coöperatieve Verkoop- en Productie Vereniging van aardappelmeel en derivaten "AVEBE" B.A. te Veendam een vergunning als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: het Besluit) verleend voor proeven in het veld met genetisch gemodificeerde aardappelplanten, waarin een korrelgebonden zetmeelsynthase, het kgz-gen, antisense construct, coderend voor verlaagd amylosegehalte, is gebracht, in de gemeenten Aa en Hunze, Borger-Odoorn, De Marne, Eemsmond en Veendam. Dit besluit is op 3 maart 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Greenpeace Nederland en stichting Stichting Biologica bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 14 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Greenpeace Nederland en Biologica en Avebe hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar Greenpeace, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, A.E.M.C. van Hootegem, drs. H. van Bekkem, drs. M. Raaijmakers, ir. P. Schenkelaars, prof. drs. E. van Praagh, D. van den Dries en ir. H. Stroot, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts, ir. P.A.M. Hogervorst, drs. I.T.W.C. Haenen, allen ambtenaar in dienst van het ministerie, D.C.M. Glandorf, werkzaam bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, en dr. J.C.M. den Nijs, lid van de Commissie Genetische Modificatie (hierna: de Cogem), zijn verschenen.
Voorts is Avebe, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, en dr. P.M. Bruinenberg, als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op
26 januari 2010, waar Greenpeace Nederland, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, drs. M.H.J.E. Raaijmakers,
ir. J.P.M. Schenkelaars, deskundige, en A.E.M.C. van Hootegem, deskundige, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P.J. Geurts,
dr. P.A.M. Hogervorst, beiden werkzaam bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en dr. I. van der Leij en dr. D.C.M. Glandorf, beiden werkzaam bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, zijn verschenen. Voorts is Avebe, vertegenwoordigd door dr. P.M. Bruinenberg en mr. J.J. de Boer, en bijgestaan door mr. I.F. Kieft en mr. N.H. van den Biggelaar, beiden advocaat te Amsterdam, en ir. D.H.J. Thelen, als partij gehoord.
2.1. De minister stelt zich op het standpunt dat Greenpeace Nederland en Biologica gedeeltelijk niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun beroep, nu zij beide afzonderlijk niet ten aanzien van iedere beroepsgrond zienswijzen hebben ingediend.
2.1.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
2.1.2. Het bestreden besluit betreft een beslissing over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van proefvelden met genetisch gemodificeerde organismen. Bij dit besluit kunnen beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën gevolgen als onderdelen van dat besluit in zoverre worden onderscheiden, dat ieder afzonderlijk proefveld als besluitonderdeel kan worden aangemerkt. Daarbinnen kan geen nader onderscheid worden gemaakt.
Greenpeace Nederland en Biologica hebben beide afzonderlijk zienswijzen naar voren gebracht die betrekking hebben op de gevolgen van ieder afzonderlijk proefveld. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep van Greenpeace Nederland en Biologica op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Op 1 juni 2008 is de Wet tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de overheveling van de bepalingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen naar de Wet milieubeheer, alsmede daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (Stb. 181) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet doorgevoerde wetswijziging niet van toepassing is op het huidige geschil.
Reikwijdte bekendmaking ‘plaats van introductie’
2.3. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de minister ten onrechte niet de exacte locatie van de percelen waarbinnen de veldproeven worden gehouden heeft bekend gemaakt; hij heeft niet kunnen volstaan met een globale aanduiding van de plaats van introductie van het genetisch gemodificeerde organisme. Met het openbaar maken van de veldproeflocatie als een raster dat (maximaal) 100 maal zo groot is als het proefveld zelf heeft de minister volgens hen gehandeld in strijd met artikel 25, vierde lid, van de Richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 van het Europese Parlement en de Raad inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (hierna: richtlijn 2001/18/EG), waaruit volgt dat de ‘plaats van introductie’ in geen geval vertrouwelijk mag blijven, aldus Greenpeace Nederland en Biologica.
Voorts voeren zij ter zitting aan dat Avebe de exacte locatie aan de minister bekend heeft gemaakt en dat deze daarom aan het publiek had moeten worden verstrekt. In dit verband verwijzen zij naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in de zaak C-552/07. Volgens hen volgt uit dit arrest dat de door de kennisgever verstrekte informatie door de bevoegde autoriteiten aan het publiek bekend moet worden gemaakt.
Daarnaast betogen Greenpeace Nederland en Biologica dat het exact bekendmaken van de locatie essentieel is voor biologische telers in de omgeving van de genetisch gemodificeerde proefvelden. In dit verband voeren zij ter zitting aan dat besmetting van biologische teelt met genetisch gemodificeerde organismen tot het vrijwel onverkoopbaar raken van oogsten van telers leidt, doordat besmetting met genetisch gemodificeerde organismen niet is toegestaan en leidt tot een ongewenste etiketteringsplicht.
Bovendien verdraagt het handelen van de minister zich niet met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus) en Richtlijn 2003/4/EG van 28 januari 2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (hierna: richtlijn 2003/4/EG), aldus Greenpeace Nederland en Biologica.
2.3.1. De minister stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat het ter inzage leggen van een globale locatieaanduiding past binnen de reikwijdte van artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG. Het bepaalde in bijlage IIIB, onder E.1, van deze richtlijn geeft evenmin aanleiding om van een strikte uitleg van het begrip ‘plaats van introductie’ uit te gaan. De minister brengt onder verwijzing naar het tweesporenbeleid met betrekking tot de aanduiding van proefveldlocaties in dat kader naar voren dat bij het doen van een aanvraag voor een veldproef met genetisch gemodificeerde organismen aan de aanvrager twee locatieaanduidingen worden gevraagd: een kadastrale perceelsaanduiding en een globale locatieaanduiding. Deze laatste locatieaanduiding wordt ter inzage gelegd. Met het bekend maken van het bestreden besluit is een kaart van een gebied van honderd maal de afzonderlijke proefvelden ter inzage gelegd.
Voor zover de plaats van introductie dient samen te vallen met de kadastrale gebiedsaanduiding stelt de minister zich op het standpunt dat de mogelijkheid om informatie geheim te houden niet slechts kan zijn gelegen in de bescherming van bedrijfsgeheimen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van Richtlijn 2001/18/EG, maar dat daarnaast, gelet op het Verdrag van Aarhus, een rechtvaardigingsgrond kan zijn gelegen in de beveiliging van bedrijven met inbegrip van de daar aanwezige personen en producten en het voorkomen van sabotage ten behoeve van het biotechnologische ontwikkelingsklimaat in Nederland. Hij ontleent dit standpunt aan artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), waarin het Verdrag van Aarhus en Richtlijn 2003/4/EG zijn geïmplementeerd.
2.3.2. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in een uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200802830/1/M1, moet artikel 25 van Richtlijn 2001/18/EG worden beschouwd te zijn geïmplementeerd in artikel 56 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms) en artikel 10 van de Wob. Voorts is in die uitspraak overwogen dat artikel 56 van de Wms, zoals die voor 1 juli 2008 luidde, een uitputtende regeling is, waarvoor de Wob dient te wijken. De minister kan zich derhalve niet beroepen op artikel 10 van de Wob.
2.3.3. Vervolgens heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen dat artikel 25, vierde lid, van richtlijn 2001/18/EG niet op juiste wijze in het nationale recht is geïmplementeerd. De Afdeling acht, onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 2.4.2 tot en met 2.5 van die uitspraak, het niet mogelijk om het nationale recht op dit punt in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG richtlijnconform te interpreteren.
Artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG laat een zekere beoordelingsmarge. Dit laat echter onverlet het nauwkeurige en onvoorwaardelijke karakter van deze bepaling.
De Afdeling is dan ook gehouden het bestreden besluit rechtstreeks aan artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG te toetsen.
2.3.4. Voor zover Greenpeace Nederland en Biologica en de minister zich beroepen op het Verdrag van Aarhus overweegt de Afdeling dat richtlijn 2003/4/EG mede strekt tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag, zodat verdere bespreking niet aan de orde is.
2.3.5. Zoals reeds is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200802830/1/M1heeft het Hof van Justitie bij arrest van 17 februari 2009 in de zaak C-552/07 (Commune de Sausheim) (hierna: het arrest) door de Conseil d’État (Frankrijk) gestelde vragen over de reikwijdte van het begrip ‘plaats van introductie’ als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de met Richtlijn 2001/18/EG vervallen Richtlijn 90/220/EEG beantwoord. Artikel 19, vierde lid, van Richtlijn 90/220/EG is opgevolgd door artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG. Uit dit arrest volgt, zo heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen, dat de vermeldingen betreffende het introductiegebied onder wijziging naar bijlage III A en B bij Richtlijn 2001/18/EG in onderlinge samenhang bezien kunnen variëren naargelang de kenmerken van elke introductie en de eventuele gevolgen daarvan voor het milieu.
2.3.6. Het onderhavige geval betreft een introductie van een genetisch gemodificeerde hogere plant, zijnde aardappelen, in de vorm van een categorie 3-veldproef. De kennisgeving ter verkrijging van een vergunning voor deze wijze van introductie moet een technisch dossier omvatten met de volgens bijlage III B bij deze richtlijn vereiste informatie om te bepalen wat de concrete gevolgen van een dergelijke introductie voor het milieu zijn, waaronder de ligging en de omvang van de introductiegebieden.
Bij een categorie 3-veldproef met genetisch gemodificeerde gewassen behoeft uitkruising, nu uit de categorie 1-proef volgt dat van schadelijke gevolgen voor mens en milieu geen sprake zal zijn, niet te worden voorkomen. Daarnaast zijn bij een categorie 3-veldproef inperkende maatregelen niet noodzakelijk omdat op basis van gegevens aannemelijk moet zijn gemaakt dat eventuele schadelijke effecten voor mens en milieu verwaarloosbaar klein zijn. Bij een categorie 3-veldproef wordt geen maximum gesteld aan het aantal locaties en de omvang van de werkzaamheden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden (zaak nr.
200801400/1) hoeft bij een categorie 2-veldproef met genetisch gemodificeerde aardappelen uitkruising niet te worden voorkomen. Om te bepalen wat de concrete gevolgen van een introductie van categorie 2-veldproeven voor mens en milieu zijn, is niet vereist dat de precieze geografische ligging van de percelen waarbinnen de proefobjecten zijn gelegen, zijnde de plaats van introductie, in de kennisgeving wordt opgenomen. Het bestreden besluit ziet op categorie 3-veldproeven, waarbij uitkruising eveneens niet hoeft te worden voorkomen en bovendien geen maximum wordt gesteld aan het aantal locaties en de omvang van de werkzaamheden. Gelet hierop is ook in het onderhavige geval niet vereist dat de plaats van introductie in de kennisgeving wordt opgenomen, om te bepalen wat de concrete gevolgen van deze introductie voor mens en milieu zijn.
2.3.7. Voor zover Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de exacte locatie van de genetisch gemodificeerde veldproeven bekend moet zijn in verband met het beoordelen van de gevolgen van deze veldproeven voor percelen van biologische boeren overweegt de Afdeling als volgt. Het risico op contaminatie van biologische producten vanwege veldproeven met genetisch gemodificeerde aardappelen, betreft een bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard van de bedrijfsvoering van biologische boeren waarmee in het kader van het Besluit en de Wet milieugevaarlijke stoffen geen rekening behoeft te worden gehouden.
2.3.8. Gezien hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen, mede gelet op het arrest, verzet artikel 25, vierde lid, van Richtlijn 2001/18/EG zich in het onderhavige geval niet tegen de wijze waarop de minister ligging van de percelen waarbinnen de proefobjecten zijn gelegen heeft bekend gemaakt.
2.4. De minister heeft de vergunning verleend op grond van artikel 23, eerste lid, van het Besluit, zodat het toetsingskader van artikel 26, tweede lid, van de Wms van toepassing is.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van mens en milieu. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kan een vergunning onder beperkingen worden verleend, en kunnen aan een vergunning voorschriften in het belang van de bescherming van mens en milieu worden verbonden.
Bij de toepassing van artikel 26, tweede en vierde lid, van de Wms komt de minister een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.5. Bij de toepassing van artikel 26 van de Wms en het Besluit dient dit nationale recht zoveel mogelijk te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen van en tegen de achtergrond van de doelen van de Richtlijn. Deze is erop gericht om, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel, ervoor te zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen ter voorkoming van negatieve effecten van de doelbewuste introductie en van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen op de gezondheid van mens en milieu. Daartoe regelt de richtlijn procedures en voorwaarden waaronder introductie moet kunnen plaatsvinden. De richtlijn hanteert het uitgangspunt dat een doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het onderzoekstadium in beginsel een noodzakelijke stap is voor de ontwikkeling van genetisch gemodificeerde organisme-producten.
Informatie ten behoeve van Cogem-advies
2.6. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat hun zienswijzen ten onrechte niet zijn betrokken bij het onafhankelijk onderzoek van de Cogem. Dit is volgens hen in strijd met overweging 21 van de richtlijn, omdat de zienswijzen behoren tot alle relevante informatie die bij het onafhankelijk onderzoek dient te worden betrokken. Voorts betogen zij dat de exacte locatie van de proefvelden ten onrechte niet is betrokken bij dit onafhankelijk onderzoek van de Cogem dat aan de milieurisicobeoordeling voorafgaat.
2.6.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit overweging 21 volgt dat zorg wordt gedragen voor systematisch en onafhankelijk onderzoek naar potentiële risico’s van de doelbewuste introductie of in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen. De Cogem is volgens de minister een instantie die de Nederlandse regering adviseert over mogelijke risico’s van productie en handelingen met genetisch gemodificeerde organismen voor mens en milieu. Volgens de minister bestaat op grond van de Wet milieubeheer en de richtlijn geen dwingende verplichting de Cogem voor iedere vergunningaanvraag om advies te vragen noch voor een dergelijk advies de ingebrachte zienswijzen ter kennis aan de Cogem te stellen. De minister stelt zich voorts op het standpunt dat voor het opstellen van het advies door de Cogem het niet relevant is dat zij beschikt over de exacte locatie van de proefvelden.
2.6.2. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft de Cogem tot taak:
a. Onze minister te adviseren over kennisgevingen en aanvragen om vergunning met betrekking tot het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen en over veiligheidsmaatregelen die in het kader daarvan moeten worden getroffen ter bescherming van mens en milieu;
b. het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van vergunningen krachtens artikel 8.1, te adviseren over aanvragen om vergunning met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen inrichtingen voor zover die aanvragen betrekking hebben op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen;
c. het bestuursorgaan dat belast is met het toezicht op het vervaardigen van of handelen met genetisch gemodificeerde organismen, te adviseren met betrekking tot dat toezicht.
Ingevolge het tweede lid informeert de Cogem op verzoek van de minister of de minister wie het aangaat, of uit eigen beweging de betrokken minister indien aan het vervaardigen van of aan handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ethische of maatschappelijke aspecten zijn verbonden die naar het oordeel van de commissie van belang zijn.
2.6.3. De Cogem brengt op verzoek van de minister een advies over veiligheid voor mens en milieu uit over een vergunningaanvraag en bijbehorend ontwerpbesluit. Er bestaat geen wettelijke of andere verplichting op grond waarvan zienswijzen van belanghebbenden op een ontwerpbesluit ter kennis moet worden gebracht van de Cogem.
Voorts is, gelet op de stukken, bij de milieurisicobeoordeling uitgegaan van een worst-case benadering, waarbij de milieurisicobeoordeling voor heel Nederland is uitgevoerd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3.6 is voor de introductie van genetisch gemodificeerde aardappelen categorie 3 geen exacte locatie vereist om te bepalen wat de concrete gevolgen van deze introductie voor mens en milieu zijn.
Aard van de aangevraagde activiteiten
2.7. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de vergunning had moeten worden geweigerd, omdat het doel van de vergunning zich op grond van artikel 23 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen niet verdraagt met vergunningverlening. Volgens hen betreft de aangevraagde activiteit het vermeerderen van het pootgoed met als doel voldoende pootgoed ter beschikking te hebben voor proeven in een fabrieksopstelling ten behoeve van een markttoelating voor genetisch gemodificeerde organismen, in plaats van het verzamelen van gegevens over genetisch gemodificeerde organismen.
2.7.1. De minister stelt zich op het standpunt dat uit de richtlijn volgt dat vergunning kan worden verleend voor doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen voor andere doeleinden dan het in de handel brengen. Volgens de minister staat in de aanvraag vermeld dat de aardappels worden vermeerderd voor analyses en proefnemingen als voorbereiding voor een marktaanvraag en betreffen de aangevraagde werkzaamheden daarom niet het in de handel brengen van de aardappels. Bovendien mogen op grond van artikel 3, dertiende lid, van de vergunning aardappelen of hun producten niet verhandeld worden, aldus de minister.
2.7.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Besluit is het verboden zonder vergunning van onze minister genetisch gemodificeerde organismen te vervaardigen, toe te passen, voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen of in Nederland in te voeren alsmede zich ervan te ontdoen, dan wel genetisch gemodificeerde organismen, niet zijnde micro-organismen, te vervoeren.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Besluit bevat de aanvraag om een vergunning voor overige doeleinden:
a. informatie overeenkomstig bijlage III bij Richtlijn 2001/18/EG, die nodig is om een milieurisicoanalyse uit te voeren, daaronder in ieder geval begrepen:
1° informatie over algemene zaken, en informatie over personeel en opleiding;
2° informatie over het genetisch gemodificeerde organisme;
3° informatie over de omstandigheden van de introductie en het potentiële milieu waarin doelbewust wordt geïntroduceerd;
4° informatie over de interactie tussen het genetisch gemodificeerde organisme en het milieu;
5° een monitoringsplan overeenkomstig bijlage IIIA, onderdeel V, en bijlage IIIB, onderdeel G;
6° informatie over plannen voor monitoring, herstelmethoden, afvalstoffenbehandeling en noodmaatregelen;
7° een samenvatting van het dossier.
b. een milieurisicoanalyse overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2001/18/EG, zoals gewijzigd dan wel aangevuld met, bij regeling van Onze Minister aan te wijzen, beschikkingen van de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen, voorzien van alle bibliografische verwijzingen en indicaties over de gebruikte methoden.
2.7.3. Ingevolge artikel 3, dertiende lid, van de vergunning mogen de gebruikte planten, plantendelen, zaden van die planten, of producten afgeleid van die planten niet in de handel worden gebracht, tenzij dit in overeenstemming is met deel C van Richtlijn 2001/18/EG.
2.7.4. Uit de aanvraag blijkt dat aardappelplanten worden vermeerderd voor analyses en proefnemingen. Uit de aanvraag blijkt dat de aangevraagde proeven uitsluitend zien op het onder praktijkcondities testen van de grootschalige vermeerdering van desbetreffende aardappelkloon. Ook uit onderdeel H blijkt dat de aangevraagde werkzaamheden een experimenteel karakter hebben. Met onderhavige vergunning is het in de markt brengen van genetisch gemodificeerde organismen niet aangevraagd en is daartoe ook geen vergunning verleend. Het betoog van Greenpeace Nederland en Biologica mist derhalve feitelijke grondslag.
2.8. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat onduidelijk is of bij het nemen van het bestreden besluit is voldaan aan het stap voor stap-beginsel. In dit verband voeren zij aan dat de minister naar eerdere proeven verwijst waarvan niet duidelijk is of onderzoek is gedaan naar de betrokken genetisch gemodificeerde organismen en op welke wijze dit onderzoek is gedaan. De eerdere proeven waar de minister in het bestreden besluit naar verwijst hebben volgens Greenpeace Nederland en Biologica geen betrekking op aardappelplanten met dit genconstruct.
Daarnaast is volgens Greenpeace Nederland en Biologica het advies van de European Food and Safety Authority met kenmerk EFSA-Q-2005-023, ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, omdat de Europese Commissie dit advies volgens hen niet heeft onderschreven. Daarom wordt volgens hen ten onrechte op grond van dit advies geconcludeerd dat voldaan is aan het stap voor stap-beginsel.
Voorts betogen Greenpeace Nederland en Biologica dat op grond van het stap voor stap-beginsel eerst in laboratoriumproeven en experimenten in kassen informatie over de gevolgen van het gebruik van antibioticaresistente genen voor mens en milieu dient te worden verkregen, alvorens een dergelijk genetisch gemodificeerde organisme in het milieu mag worden geïntroduceerd. De vergunning is op grond van het vorenstaande ten onrechte niet geweigerd, aldus Greenpeace Nederland en Biologica.
2.8.1. De minister stelt zich op het standpunt dat in de aanvraag van Avebe en in de vergunning is vermeld dat in Nederland en in andere Europese lidstaten een aantal eerdere proeven is uitgevoerd met genetisch gemodificeerde amylosevrije aardappelen, waarbij de amylose vorming wordt geremd. Bij deze proeven zijn volgens de minster nooit onverwachte milieueffecten geconstateerd als gevolg van genetische modificatie. De resultaten van de proeven in Nederland met amylosevrije aardappels die exact gelijk zijn aan het genetisch gemodificeerde organisme dat is aangevraagd, zijn volgens de minister aangeleverd in de aanvraag behorende bij de vergunning. Verder wordt in de vergunning verwezen naar veldproeven met amylosevrije aardappels uitgevoerd in andere Europese lidstaten die volgens de minister zien op vergelijkbare genetisch gemodificeerde organismen. Volgens de minister is in deze veldproeven van een andere vector gebruik gemaakt, maar kwam in alle proeven dezelfde insert voor, een zogenaamd antisense kgz construct. De minister stelt zich op het standpunt dat niet de vector maar de insert die codeert voor de eigenschap relevant is bij de genetische modificatie. De insert kgz construct zorgt er volgens de minister voor dat de amylosevorming in de aardappel wordt geremd.
2.8.2. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit in samenhang bezien met bijlage II en III bij de richtlijn dient de introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu stapsgewijs plaats te vinden. Dit houdt in dat de inperking van de genetisch gemodificeerde organismen geleidelijk en stapsgewijs wordt verminderd en de schaal waarop de introductie plaatsvindt geleidelijk en stapsgewijs wordt vergroot. Dit gebeurt slechts indien uit de beoordeling van de eerdere stappen met betrekking tot de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu volgt dat de volgende stap kan worden gezet. De minister heeft hieraan uitvoering gegeven door bij de beoordeling van de vergunningaanvraag de resultaten van een groot aantal eerdere proeven in Nederland en Europa te betrekken met dezelfde dan wel soortgelijke genetisch gemodificeerde organismen.
Volgens blz. 8 van het deskundigenbericht wijzen de resultaten van een groot aantal proeven in Nederland en in andere landen in Europa met dezelfde dan wel soortgelijke genetisch gemodificeerde organismen uit, dat bij deze proeven geen onverwachte neveneffecten zijn geconstateerd. Dat een aantal van deze proeven onder andere klimatologische omstandigheden heeft plaatsgevonden dan de aangevraagde veldproeven maakt deze conclusie vanwege het grote aantal referentieproeven niet anders.
Voorts deelt het deskundigenbericht op blz. 9 het standpunt van de minister dat de vector slechts als drager dienst doet en niet in de gemodificeerde plant terecht komt. De insert komt wel in de plant terecht en daarom is van belang dat in alle proeven gebruik is gemaakt van dezelfde insert, in dit geval antisense kgz construct, aldus het deskundigenbericht. Het deskundigenbericht komt de Afdeling in zoverre niet onjuist voor.
Wat betreft het advies van de European Food and Safety Authority overweegt de Afdeling dat dit een van de documenten is die de minister bij het bestreden besluit heeft betrokken. De twijfels van de Europese Commissie hadden volgens de minister betrekking op het in de vergelijkbare aardappel aanwezige antibioticaresistente gen ntpII. Het bestreden besluit ziet op proeven met aardappelen waarbij geen gebruik is gemaakt van dit gen en uit de aanvraag blijkt dat geen andere antibioticaresistente genen aanwezig zijn. De Cogem bevestigt dit in zijn advies.
Greenpeace Nederland en Biologica hebben in hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre niet is voldaan aan het stap voor stap-beginsel.
2.9. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de aangevraagde activiteiten ten onrechte zijn ingedeeld in categorie 3. Zij voeren aan dat de relevantie en de resultaten van de proeven waarnaar wordt verwezen door de minister niet duidelijk zijn, waardoor niet zeker is of met betrekking tot het genetisch gemodificeerde organisme voor de aangevraagde activiteiten een volledige beoordeling betreffende de veiligheid voor mens en milieu is uitgevoerd. De stelling van de minister dat over de gevolgen van een niet eerder beproefde vector in de aardappelplanten voldoende gegevens bekend zijn om aan te nemen dat de genetisch gemodificeerde planten geen schadelijke gevolgen hebben voor mens en milieu is ten onrechte niet onderbouwd, aldus Greenpeace Nederland en Biologica.
2.9.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de veldproeven met de amylosevrije aardappelplanten voldoen aan de door de Cogem gestelde criteria en terecht zijn ingedeeld in categorie 3. In dit verband wijst de minister erop dat voor een beoordeling in categorie 3 onder meer een volledige beoordeling betreffende de veiligheid voor mens en milieu is uitgevoerd. Volgens de minister zijn de gegevens van deze beoordeling vermeld in de aanvraag, de onderliggende milieurisicotabel en de vergunning. Tevens zijn volgens de minister al een aantal eerdere veldproeven uitgevoerd met soortgelijke amylosevrije aardappelen waarbij geen onverwachte milieueffecten zijn geconstateerd.
2.9.2. De door de Cogem opgestelde categorie-indeling wordt beschouwd als een invulling van het op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, van het Besluit en bijlage II en III bij de richtlijn vereiste stap voor stap-beginsel. De Cogem gaat sinds 2005 uit van een indeling in drie categorieën. De eerste experimenten met een bepaalde plant vanwege het niveau van onzekerheid omtrent de schadelijke milieueffecten worden ingedeeld in categorie 1. Opschaling naar een hogere categorie vindt plaats indien meer duidelijkheid is verkregen over deze effecten.
Van belang is volgens blz. 10 van het deskundigenbericht of de resultaten van de proeven met aardappelen in kwestie in de categorieën 1 en 2 een indeling in categorie 3 rechtvaardigen. Volgens het deskundigenbericht zijn bij de resultaten van eerdere proeven met dezelfde en soortgelijke amylosevrije aardappelen geen onverwachte neveneffecten geconstateerd. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 2.8.2 is bij genetische modificatie volgens het deskundigenbericht niet het gebruik van dezelfde vector maar het gebruik van dezelfde insert van belang. Het deskundigenbericht stelt zich op het standpunt dat op grond van de eerdere proeven de conclusie dat voldoende zekerheid is verkregen omtrent de gevolgen voor mens en milieu van de aangevraagde werkzaamheden gerechtvaardigd is. Volgens blz. 11 van het deskundigenbericht heeft voor de onderhavige aardappel een volledige beoordeling betreffende de veiligheid voor mens en milieu plaatsgevonden. Het deskundigenbericht baseert zich hierbij op de vergunningaanvraag en de milieurisicobeoordeling, het bestreden besluit en het advies van de Cogem van 22 januari 2008. Van deze stukken kan volgens het deskundigenbericht afgeleid worden dat de risico's voor mens en milieu als gevolg van de aangevraagde werkzaamheden nihil dan wel verwaarloosbaar zijn. Niet gebleken is dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Greenpeace Nederland en Biologica hebben, gelet op de stukken en hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit milieurisico's met zich brengt. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de aangevraagde activiteiten in zoverre onjuist zijn beoordeeld.
2.10. Volgens Greenpeace Nederland en Biologica is de milieurisicobeoordeling die heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 4 en bijlage II van Richtlijn 2001/18/EG en de 1e en 2e stap van het 6 fasen stappenplan uit onderdeel 4 van de behorende richtsnoeren. In dit verband voeren zij aan dat Avebe geen resultaten uit onderzoek met planten waarbij gebruik is gemaakt van de vector pBINAW4 heeft overgelegd. Voorts blijkt volgens Greenpeace Nederland en Biologica niet uit de milieurisicobeoordeling hoe groot de kans is dat na de zogenaamde "dubbeltest" toch nog het antibioticaresistente gen ntpIII in de planten waarmee zal worden geëxperimenteerd aanwezig is en wat hiervan de gevolgen kunnen zijn voor mens en milieu. Volgens hen is onduidelijk of de genetisch gemodificeerde aardappelplanten en de volgende generaties een verhoogd gehalte van de toxische stof glycoalkaloïden zullen produceren. Wat betreft de 2e stap had voor elk geïdentificeerd schadelijk effect de gevolgen voor andere organismen of ecosystemen die aan het genetisch gemodificeerde organisme kunnen worden blootgesteld, moeten worden beoordeeld. Hiervoor is volgens onderdeel 4.2.2 van het richtsnoer gedetailleerde kennis omtrent het milieu waarin het genetisch gemodificeerde organisme zal worden geïntroduceerd vereist, welke kennis bij de minister ontbreekt, aldus Greenpeace Nederland en Biologica.
2.10.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de gegevens over het milieu waarin geïntroduceerd wordt, zijn meegenomen in de milieurisicobeoordeling. Volgens hem is de milieurisicobeoordeling, waaronder de 1e en 2e stap, opgesteld en uitgevoerd conform bijlage II van de richtlijn. Volgens de minister zijn daarbij ook resultaten betrokken van veldproeven met genetisch gemodificeerde aardappelplanten met een soortgelijk genstruct als aanwezig in vector pBINAW4. Bij de milieurisicobeoordeling staat volgens de minister centraal of eventuele schadelijke effecten op de gezondheid van de mens of op het milieu die het gevolg zijn van het genetisch gemodificeerde organisme verspreid kunnen worden. Hierbij zijn de biologie van het uitgangsgewas, het voorkomen van wilde verwanten en de gangbare landbouwpraktijk de belangrijkste factoren volgens de minister. Voor de meeste gangbare landbouwgewassen, waaronder ook aardappelplanten, zijn deze factoren volgens de minister voor heel Nederland hetzelfde en kan de milieurisicobeoordeling dus voor het gehele Nederlandse grondgebied worden uitgevoerd. Bij de milieubeoordeling van de mogelijke effecten van de veldproef met het beschreven genetisch gemodificeerde organisme op mens en milieu is volgens de minister uitgegaan van een worst-case benadering.
Wat betreft de mogelijke aanwezigheid van antibioticaresistente genen in de genetisch gemodificeerde aardappelen verwijst de minister naar de aanvraag waarin volgens hem de resultaten zijn vermeld waaruit onomstotelijk blijkt dat de gebruikte aardappelplanten geen antibioticaresistent gen bevatten. Dit is volgens de minister in het laboratorium dubbel getest. De te gebruiken testmethoden van Avebe zijn door de Cogem positief beoordeeld en geven daarom volgens de minister voldoende wetenschappelijke zekerheid dat slechts genetisch gemodificeerde aardappelplanten zonder antibioticaresistente genen in het veld zullen worden gebracht.
Voorts bestaat volgens hem geen wetenschappelijk argument om te veronderstellen dat de genetische modificatie kan leiden tot een verhoogd gehalte aan de toxische glycoalkaloïden die van nature in aardappelplanten voorkomen. Uit gegevens van de aanvraag blijkt volgens de minister dat het gehalte glycoalkaloïden van de genetisch gemodificeerde aardappel gelijk is aan die van de niet gemodificeerde lijn. Bovendien is humane en dierlijke consumptie expliciet uitgesloten in de vergunning, aldus de minister.
2.10.2. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van het Besluit, bevat de aanvraag om een vergunning voor overige doeleinden, kort gezegd, informatie overeenkomstig bijlage III bij Richtlijn 2001/18/EG en een milieurisicoanalyse overeenkomstig bijlage II bij Richtlijn 2001/18/EG.
2.10.2.1. Ingevolge bijlage II van de Richtlijn dienen in elke milieurisicobeoordeling de volgende zes stappen te worden doorlopen:
- het bepalen van de kenmerken die schadelijke effecten kunnen hebben;
- de evaluatie van de mogelijke gevolgen van elk schadelijk effect;
- de evaluatie van de waarschijnlijkheid van het optreden van elk mogelijk schadelijk effect;
- de schatting van het risico dat aan elk optreden een bepaald kenmerk van de genetisch gemodificeerde organismen is verbonden;
- de omschrijving van de strategieën voor risicobeheer bij de doelbewuste introductie of het in de handel brengen van de genetisch gemodificeerde organismen;
- de bepaling van het algehele risico van de genetisch gemodificeerde organismen.
2.10.3. Wat betreft het betoog van Greenpeace Nederland over het ontbreken van veldproeven met vector pBINAW4 verwijst de Afdeling naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 2.8.2. en 2.9.2.
Zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 2.9.2 zijn aangevraagde veldproeven op goede gronden in categorie 3 ingedeeld en zijn er daarom geen inperkende maatregelen vereist om verspreiding te voorkomen. Bovendien deelt het deskundigenbericht het standpunt van de minister dat er geen locatiespecifieke aspecten zijn aan te wijzen die bij de aangevraagde activiteiten moeten worden meegewogen, met als gevolg dat de relevante locatiefactoren in heel Nederland gelijk zijn. Een inventarisatie van de mate waar in de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen in een verscheidenheid aan habitats kan plaats vinden en langs welke route het genetisch gemodificeerde organisme verspreid kan worden als ook het beoordelen van de gevolgen van elk geïdentificeerd schadelijk effect voor andere organismen, populaties soorten of ecosystemen die aan het genetisch gemodificeerde organisme bloot worden gesteld, hoeven voor deze veldproeven dan ook niet te worden beoordeeld.
2.10.4. Wat betreft antibioticaresistentie overweegt de Afdeling dat in de aanvraag en het Cogem-advies van 22 januari 2008 wordt vermeld dat in de te beproeven aardappelplanten geen antibioticaresistente genen aanwezig zijn. Het gebruik van antibioticaresistente genen is derhalve aangevraagd noch vergund. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.10.5. Wat betreft toxische glycoalkaloïden wordt op blz. 18 en 25 in de aanvraag vermeld dat bij eerdere proeven geen toxische effecten zijn waargenomen. Het deskundigenbericht deelt op blz. 14 het standpunt van de minister dat er wetenschappelijk gezien geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat genetische modificatie leidt tot een verhoogd gehalte aan toxinen, waaronder glycoalkaloïden. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor.
2.10.6. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de milieurisicobeoordeling in zoverre onjuist is uitgevoerd.
2.11. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het risico op verspreiding van genetisch gemodificeerde aardappelplanten buiten het proefveld. Uit een studie van Öko-Institut e.V. volgt volgens Greenpeace Nederland en Biologica dat bij cultuuraardappelen, afhankelijk van soorteigenschappen en omgevingsfactoren, hoge uitkruisingsfrequenties op afstanden van meer dan tien meter kunnen optreden. De minister heeft volgens hen de invloed van plaatselijke omstandigheden op uitkruising van de aardappelplanten van Avebe ten onrechte niet bij het bestreden besluit betrokken. Dat dergelijke factoren van invloed zijn op de verspreiding van aardappelplanten blijkt volgens Greenpeace Nederland en Biologica onder meer uit een brief van de voorzitter van de Cogem aan staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 augustus 2005. Volgens Greenpeace Nederland en Biologica is uitkruising met in het wild voorkomende soorten die aan de aardappelplant verwant zijn, zoals nachtschade, onvoldoende bij de milieurisicobeoordeling betrokken, omdat niet kan worden uitgesloten dat geen kruising met cultuuraardappelen kan optreden.
2.11.1. De minister stelt zich op het standpunt dat bij de aangevraagde activiteiten geen specifieke maatregelen hoeven te worden opgelegd om eventuele uitkruising te voorkomen of opslag te bestrijden, omdat de aangevraagde activiteiten zijn beoordeeld als categorie 3 proef. Indeling in categorie 3 is volgens hem gebaseerd op de uitkomst van de milieurisicobeoordeling waarin een volledige beoordeling op veiligheid voor mens en milieu heeft plaatsgevonden, en het feit dat in eerdere veldproeven met amylosevrije aardappelen geen milieueffecten zijn waargenomen als gevolg van de genetische modificatie. Op basis hiervan is volgens de minister geconcludeerd dat mogelijk schadelijke effecten voor mens en milieu verwaarloosbaar klein zijn. Verspreiding hoeft in dat geval volgens de minister niet meer te worden voorkomen.
Wat betreft uitkruising met wilde verwanten van aardappel stelt de minister zich op het standpunt dat nog nooit is aangetoond dat cultuuraardappelen na kruising met wilde verwanten in Nederland levensvatbare zaden kunnen vormen. Mogelijke schadelijke gevolgen van uitkruising naar wilde verwanten zijn dan ook niet aan de orde. Verder bestaat volgens hem geen wetenschappelijk argument om te veronderstellen dat de genetische modificatie kan leiden tot een verhoogd gehalte aan de toxische glycoalkaloïden die van nature in aardappelplanten voorkomen. Uit gegevens van de aanvraag blijkt volgens de minister dat het gehalte glycoalkaloïden van de genetisch gemodificeerde aardappel gelijk is aan die van de niet gemodificeerde lijn. Bovendien is humane en dierlijke consumptie expliciet uitgesloten in de vergunning, aldus de minister.
2.11.2. In rechtsoverweging 2.9.2 is reeds overwogen dat de aangevraagde veldproeven op goede gronden zijn ingedeeld in categorie 3, omdat de milieurisicobeoordeling heeft uitgewezen dat geen schadelijke gevolgen voor mens en milieu zijn te verwachten. Indeling in categorie 3 brengt met zich, dat gevolgen zich niet hoeven te beperken tot de veldproeflocaties en dat, zoals de minister terecht stelt, verspreiding niet hoeft te worden voorkomen. Uitkruising is gelet hierop wel bij het bestreden besluit betrokken, maar er is geen grond om de vergunning te weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning verbinden.
2.12. Volgens Greenpeace Nederland en Biologica bestaat in de epigenetische gevolgen van genetische modificatie nog onvoldoende inzicht om uit te sluiten dat door de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen schade voor mens en milieu kan ontstaan. De minister gebruikt voor de risicobeoordeling volgens hen ten onrechte een methode gebaseerd op een beschrijving van de eigenschappen van het 'ouderorganisme' en de eigenschappen van de kunstmatig ingebrachte transgenen. Zij betogen dat voorgenoemde methode in strijd is met bijlage II bij de richtlijn die voorschrijft dat kenmerken van genetisch gemodificeerde planten moeten worden vergeleken met die van ongemodificeerde organismen onder vergelijkbare omstandigheden; bij een dergelijke vergelijking kunnen ook door epigenetische factoren bepaalde effecten in beeld worden gebracht. Zij verwijzen in dit verband naar nieuwe wetenschappelijke inzichten over de gevolgen van het inbrengen van transgenen in organismen.
2.12.1. Volgens de minister verplicht de richtlijn niet tot het betrekken van deze factoren bij de milieurisicobeoordeling. In de milieurisicobeoordeling zijn volgens de minister alle effecten op mens en milieu in beschouwing genomen die op basis van de huidige stand van de wetenschappelijke kennis kunnen worden voorzien. De door Greenpeace Nederland en Biologica aangehaalde epigenetische inzichten zijn onbedoelde effecten als gevolg van de genetische modificatie die niet kunnen worden voorzien, aldus de minister. Volgens de minister zijn dit geen effecten die specifiek zijn voor genetische modificatie. Epigenetische effecten die wel kunnen ontstaan als een direct gevolg van de directe integratie van het genconstruct in het DNA worden in de milieurisicobeoordeling meegenomen.
2.12.2. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit en bijlage II en III bij de richtlijn is het niet verplicht epigenetische factoren bij de milieurisicobeoordeling te betrekken. Voor zover epigenetische effecten kunnen ontstaan als direct gevolg van de directe integratie van het genconstruct in het DNA, zijn deze volgens het deskundigenbericht in de milieurisicobeoordeling meegenomen. Deze zijn in dat geval in eerdere proeven waargenomen en beoordeeld. Epigenetische effecten die losstaan van de insertie van het genconstruct kunnen volgens het deskundigenbericht niet in de milieurisicobeoordeling worden meegenomen, omdat het in dat geval om effecten gaat die zich ook voor kunnen doen zonder dat sprake is van genetische modificatie. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Zoals de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 2.9.2. is voldoende zekerheid verkregen omtrent de gevolgen voor mens en milieu en zijn de risico's voor mens en milieu als gevolg van de aangevraagde werkzaamheden verwaarloosbaar.
Voor zover Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de minister niet de kenmerken van genetisch gemodificeerde planten heeft vergeleken met die van ongemodificeerde organismen vermeldt het deskundigenbericht dat in eerdere proeven al monitoring heeft plaatsgevonden. Bij deze monitoring vindt een vergelijking plaats met de kenmerken van ongemodificeerde organismen. De Afdeling sluit zich bij het deskundigenbericht aan. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
Gezien het vorenstaande bestaat ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de milieurisicobeoordeling op grond van het Besluit niet overeenkomstig bijlage II en III van de Richtlijn en de daarbij behorende richtsnoeren is uitgevoerd.
2.13. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de aanvraag rechtstreeks aan artikel 6 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) had moeten worden getoetst omdat het proefveld in de gemeente Aa en Hunze nabij een beschermd natuurgebied is gelegen. Volgens hen is onvoldoende onderzocht of het bestreden besluit significante gevolgen heeft voor de kwaliteit van het door de Habitatrichtlijn beschermde natuurgebied "Drentsche Aa".
2.13.1. De minister stelt zich op het standpunt dat eventuele nadelige effecten van de genetisch gemodificeerde aardappelplanten op alle aanwezige biotopen binnen en buiten het raster in de milieurisicobeoordeling zijn meegewogen. In de milieurisicobeoordeling is volgens de minister geconcludeerd dat met de onderhavige werkzaamheden de natuurlijke kenmerken van de Habitatrichtlijngebieden niet worden aangetast en dat een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, dan wel verstoring van soorten niet zal optreden. Ook niet als dergelijke gebieden op zeer korte afstand van de proefveldlocaties zijn gelegen, aldus de minister. Nu is gebleken dat buiten de proefveldlocaties geen significante effecten te verwachten zijn, is volgens de minister terecht van een verdere beoordeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn afgezien.
2.13.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), zoals dat destijds luidde, is, voor zover hier van belang, het verboden om zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorwaarden of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het derde lid, van de minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
2.13.3. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
2.13.4. Het raster van 2 bij 2 km van de veldproeflocatie in de gemeente Aa en Hunze ligt op 100 meter afstand van het natuurgebied "Drentsche Aa". Andere vergunde veldproeflocaties liggen op afstanden van minstens een kilometer tot een beschermd natuurgebied. Het natuurgebied "Drentsche Aa" is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Het gebied "Drentsche Aa" is niet aangewezen op grond van artikel 10a, in samenhang bezien met artikel 19d van de Nbw 1998, zoals deze destijds luidde. Gelet hierop is de Nbw 1998 op het onderhavige geval niet van toepassing.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een natuurgebied "Drentsche Aa". Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of de minister op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor dit gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.13.5. Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 2.9.2. volgt uit de milieurisicobeoordeling en het Cogem-advies behorende bij het bestreden besluit dat beoordelingen in categorie 1 en 2 hebben aangetoond dat met de aangevraagde veldproeven zich geen schadelijke gevolgen voor mens en milieu zullen voordoen., waaronder de in de omgeving aanwezige beschermde natuurgebieden. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de uitkomsten van de milieurisicobeoordeling en de juistheid van het Cogem-advies in zoverre te twijfelen. Het deskundigenbericht onderschrijft op blz. 19 het standpunt van de minister dat als gevolg van de veldproeven de natuurlijke kenmerken van beschermde natuurgebieden niet worden aangetast en dat geen verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats en habitats van soorten en geen verstoring van soorten optreedt. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Greenpeace Nederland en Biologica hebben het standpunt van het deskundigenbericht niet weersproken.
Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor de betrokken gebieden al dan niet in combinatie met andere projecten significante gevolgen kan hebben voor de desbetreffende gebieden. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat significante gevolgen zijn uitgesloten en dat daarom een passende beoordeling niet is vereist.
2.14. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, zal bij de aangevraagde werkzaamheden het jaar na teelt met genetisch gemodificeerde aardappel op het proefobject geen commerciële aardappelteelt plaatsvinden.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, zal opslag van planten het jaar na afloop van de werkzaamheden verwijderd worden conform goede landbouwkundige praktijk.
2.15. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat in de vergunning onvoldoende maatregelen worden genomen om opslag te voorkomen. In dit verband voeren zij aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat opslag en verspreiding van aardappelplanten met het naleven van de vergunningvoorschriften voldoende wordt bestreden. Aardappelplanten of delen van deze planten, zoals zaden, kunnen volgens Greenpeace Nederland en Biologica zeer lange tijd in de bodem overleven. Als gevolg van klimaatverandering, zoals zachtere winters, zijn de onderzoeken naar overlevingskansen van aardappelplanten volgens Greenpeace Nederland en Biologica achterhaald. Zij verwijzen hierbij naar het wetenschappelijk comité voor planten van de Europese Commissie. Nu de proefvelden na het afronden van de experimenten direct gebruikt mogen worden voor de teelt van andere gewassen, zoals suikerbietenteelt, is een adequate controle op opslag niet mogelijk, aldus Greenpeace Nederland en Biologica.
2.15.1. Volgens de minister blijkt uit de aanvraag dat voor zover opslag zich voordoet, deze door Avebe zal worden verwijderd. Dit is in de vergunning overgenomen door de minister. Volgens de minister is vanuit het oogpunt van bescherming van mens en milieu opslagbestrijding niet noodzakelijk, zo volgt uit de milieurisicobeoordeling. Uit deze beoordeling volgt dat een verlaagd amylosegehalte in de knollen niet zal leiden tot een schadelijk milieueffect. De door de aanvrager getroffen maatregelen zijn derhalve geen veiligheidmaatregelen. Overigens hebben zachte winters geen effect op de genetische modificatie en de gevolgen daarvan voor mens en milieu, aldus de minister.
2.15.2. Nu de Afdeling in rechtsoverweging 2.9.2 heeft overwogen dat de veldproeven op goede gronden zijn ingedeeld in categorie 3, zijn geen schadelijke gevolgen voor mens en milieu te verwachten, zelfs al zou vermenging optreden. De geboden bescherming is derhalve toereikend. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit had moeten worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.16. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden over de in acht te nemen afstand tijdens de oogst. Zij verwijzen in dit verband naar blz. 7 van de considerans van het bestreden besluit waarin wordt vermeld dat tijdens de oogst met door de proefvelden geteelde cultuuraardappelen de teler veelal een 3 meter manoeuvreerruimte zal aanleggen rondom het veld zodat vermenging tijdens de oogst wordt voorkomen. Daarnaast is een afstand van 3 meter volgens hen niet voldoende om tijdens de oogst vermengingen met cultuuraardappelen te voorkomen.
2.16.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het in het kader van de bescherming van mens en milieu niet noodzakelijk is ten aanzien van een categorie 3 veldproef isolatieafstanden tussen de te oogsten percelen op te leggen om vermenging te voorkomen. Avebe heeft volgens de minister zelf besloten een manoeuvreerruimte van 3 meter te hanteren. Volgens de minister is uit de praktijk gebleken dat een dergelijke ruimte, in geval van mogelijke vermenging, voldoende is om die vermenging te voorkomen. Volgens de minister wordt dit in het advies van de Cogem CGM/041013-01 bevestigd.
2.16.2. Volgens blz. 20 van het deskundigenbericht bestaat geen noodzaak om tijdens het oogsten isolatieafstanden in acht te nemen ten opzichte van nabijgelegen percelen waarop cultuuraardappelen worden geteeld omdat een volledige beoordeling heeft uitgewezen dat zich geen schadelijke gevolgen voor mens en milieu zullen voordoen, zelfs al zou er enige vermenging optreden. Het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Ter zitting heeft de minister verklaard dat de manoeuvreerruimte van 3 meter genoemd in de considerans van het bestreden besluit zich binnen de percelen van de veldproeven bevinden. Dit standpunt van de minister is door Greenpeace Nederland en Biologica niet weersproken.
Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit had moeten worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.17. Greenpeace Nederland en Biologica betogen dat de verspreiding van het genetisch gemodificeerde organisme buiten de proefvelden en de vermenging met voor menselijke consumptie bestemde cultuuraardappelen en zetmeelaardappelen zal leiden tot economische schade die als ernstige schade dient te worden aangemerkt. Volgens hen heeft de minister ten onrechte de economische belangen van derden niet bij de belangenafweging in het kader van de vergunningverlening betrokken.
2.17.1. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Wms kan de vergunning alleen worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Economische belangen zijn geen belangen die de Wms beoogt te beschermen.
2.18. Het beroep is ongegrond.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010