201003050/2/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) van 11 maart 2010 in zaak nrs. 09/5930 en 09/3190 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college).
Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college [verzoeker], voor zover thans van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) de bewoning van het bijgebouw te beëindigen en beëindigd te houden, de aangebrachte voorzieningen ten behoeve van woondoeleinden uit het bijgebouw te verwijderen en verwijderd te houden en alle bouwwerken zonder of in afwijking van bouwvergunning gebouwd te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 juli 2009 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 17 juni 2008 herroepen en [verzoeker], voor zover thans van belang, gelast om de bijgebouwen, genummerd 1, 3, 4 en 5 van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, de in bijgebouw 7 voor bewoning aangebrachte vergunningplichtige bouwkundige voorzieningen te verwijderen en verwijderd te houden zodanig dat een situatie ontstaat conform bouwvergunning 1982-52 en de bewoning van dat bijgebouw te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 11 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit ter zake van de last ten aanzien van de bewoning van bijgebouw 7, het besluit van 29 juli 2009 in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 april 2010, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] verzoekt een voorlopige voorziening te treffen teneinde te voorkomen dat, voordat duidelijkheid bestaat omtrent de relevante feiten, tot uitvoering van de opgelegde last wordt overgegaan. Hij betoogt in dat kader dat het college in eerdere correspondentie uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven bereid te zijn een deel van de bouwwerken voor legalisering in aanmerking te laten komen.
2.3. Gebleken is dat bij het college aanvankelijk bereidheid bestond tot legalisering van bestaande bouwwerken tot een oppervlakte van 200 m2. In het besluit op bezwaar is echter overwogen dat de maximale gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen volgens het bestemmingsplan niet meer mag bedragen dan 50 m2 en dat deze maximale oppervlakte op het perceel wordt overschreden. Voorts is daarin overwogen dat het verlenen van ontheffing met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening niet mogelijk is, omdat niet wordt voldaan aan de in dat kader opgestelde beleidsregels, die, voor zover thans van belang, onder voorwaarden bepalen dat de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen maximaal 100 m2 mag bedragen. Ter zitting is naar voorlopig oordeel genoegzaam komen vast te staan dat het college bereid is tot het verlenen van vrijstelling ten behoeve van legalisering van de in geding zijnde bijgebouwen binnen de mogelijkheden die de beleidsregels bieden, wanneer daartoe door [verzoeker] een verzoek wordt gedaan. Voorts is gebleken dat [verzoeker] tijdens recent overleg met de gemeente een bouwtekening heeft overgelegd waarop concreet is aangegeven welke bebouwing hij voor legalisering in aanmerking wil laten komen en dat hij voornemens is op korte termijn een verzoek om vrijstelling te doen. Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen het door het college te behartigen algemeen belang bij handhaving van de Woningwet en het bestemmingsplan ziet de voorzitter aanleiding voor het treffen van na te melden voorlopige voorziening.
2.4. Ten aanzien van bijgebouw 7 wordt overwogen dat niet in geding is dat in elk geval vanaf 1975 door [verzoeker] in dat bijgebouw wordt gewoond. Geen zwaarwegend belang verzet zich tegen voortzetting van dat gebruik, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 29 juli 2009, kenmerk UIT2009/3350/OS, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 17 juni 2008, kenmerk RO-b/5772/1440/2433;
II. bepaalt dat de schorsing, waar het betreft de opgelegde last met betrekking tot de bijgebouwen 1, 3, 4 en 5, voor zover nog aanwezig, vervalt als [verzoeker A] en [verzoeker B] niet vóór 1 juni 2010 een concreet verzoek om vrijstelling ten behoeve van (een deel van) die bijgebouwen bij het college van burgemeester en wethouders van Haaren hebben ingediend;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaren aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010