200907373/1/M2.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Wymbritseradiel,
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2007 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de paardenbak van [partij] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 31 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 september 2008. De rechtbank heeft het beroep, voor zover zich dat richt tegen het deel van het bestreden besluit dat is gebaseerd op de Wet milieubeheer, doorgezonden aan de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door J. Wijnia, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij], bijgestaan door
mr. M.J. Smaling, als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert hierbij aan dat het gebruik van de paardenbak plaatsheeft zonder vergunning en daarom in strijd is met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. [appellant] stelt onder andere geluidhinder en overlast door verwaaid zand uit de paardenbak te ondervinden.
2.1.1. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat het wat de paardenbak van [partij] betreft niet gaat om een inrichting, zodat zich geen overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voordoet.
2.1.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het vierde lid worden, voor zover hier van belang, als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.1.3. Bij besluit van 22 juni 1993 heeft het college een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van 68 melkkoeien, 50 stuks jongvee jonger dan 1 jaar, 26 stuks jongvee ouder dan 1 jaar, en 6 paarden aan de [locatie]. Ter zitting is bevestigd dat [partij] aan de [locatie] nog steeds een inrichting drijft voor het houden van melkvee en paarden. Voorts is niet in geschil dat [partij] op het desbetreffende perceel een paardenbak in gebruik heeft. Deze paardenbak moet, gelet op de ligging naast de paardenstal en verder gezien de omstandigheid dat de in de inrichting gehouden paarden in de paardenbak worden bereden - anders dan het college veronderstelt - als onderdeel van de inrichting van [partij] worden beschouwd.
2.1.4. Het college heeft niet onderzocht of het gebruik van de paardenbak in overeenstemming is met de op grond van de Wet milieubeheer geldende regels - het Besluit landbouw milieubeheer dan wel, zoals [appellant] stelt, de vergunning - die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de inrichting waarvan de paardenbak deel uitmaakt van toepassing waren. Het staat derhalve niet vast dat zich in zoverre niet een overtreding voordoet. Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 juni 2008 dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op de bezwaren die verband houden met naleving van de Wet milieubeheer.
2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel van 20 juni 2008, kenmerk 08u/003124, voor zover daarbij is beslist op de bezwaren die verband houden met naleving van de Wet milieubeheer;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 692,65 (zegge: zeshonderdtweeënnegentig euro en vijfenzestig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010