200908024/1/R2.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd en wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ede bij besluit van 29 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan „De Klomp 2008".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2009, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2010, waar [appellant a], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, die ook optrad namens [appellanten b], en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door A. Koch, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten b]
2.2. Het beroep van [appellanten b] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Niet valt in te zien dat [appellanten b] niet ook zelf in staat zijn geweest een zienswijze naar voren te brengen. Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover dat is ingediend door [appellanten b] niet-ontvankelijk.
2.3. Met het plan wordt beoogd de juridisch-planologische regeling die geldt voor het dorp De Klomp, te actualiseren. Het plan is overwegend conserverend van aard.
Het beroep van [appellant a]
2.4. [appellant a] betoogt dat het college niet voldoende is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen. [appellant a] voert aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming „Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduidingen „tuincentrum" en „bedrijfswoning(en) toegestaan" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1]. Volgens [appellant a] had het bestaande gebruik als burgerwoning van het pand op het perceel [locatie 1] positief bestemd moeten worden. Het bestaande gebruik wordt met het plan voor de tweede keer onder het overgangsrecht gebracht, terwijl niet aannemelijk is geworden dat dit gebruik binnen de planperiode zal eindigen, aldus [appellant a]. Onder verwijzing naar de brieven van het college van burgemeester en wethouders van augustus 2004 en april 2005 voert [appellant a] voorts aan dat het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning is toegestaan en dat het vertrouwen is gewekt dat het pand dienovereenkomstig bestemd zou worden. Zij meent dat het college voornoemde bestemming ten onrechte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht.
Voorts betoogt [appellant a] dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming „Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding „tuincentrum" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1a], omdat hierin niet is voorzien in een bedrijfswoning. [appellant a] voert aan dat, nu niet langer sprake is van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1], er aanleiding is om voor het perceel [locatie 1a] een bedrijfswoning toe te staan. Onder verwijzing naar de brief van april 2005 van het college van burgemeester en wethouders, voert [appellant a] aan dat het vertrouwen is gewekt dat in het plan voor het perceel [locatie 1a] een bedrijfswoning voorzien zou worden. Voorts meent zij dat het college voornoemde bestemming ten onrechte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht.
2.5. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat de omstandigheden waaronder in 2004 vrijstelling is verleend ten behoeve van het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] als burgerwoning niet meer aan de orde zijn. Volgens het college was de bedrijfswoning destijds al lang niet meer als zodanig in gebruik en was deze woning feitelijk ook niet meer beschikbaar voor de toenmalige exploitanten van het tuincentrum. In dit verband stelt het college dat het gebruik als bedrijfswoning in verband met het overgangsrecht niet meer kon worden afgedwongen. Thans wordt op het perceel [locatie 1a] geen tuincentrum meer geëxploiteerd en is de illegale bewoning door de toenmalige exploitanten van het tuincentrum op dit perceel beëindigd, zo stelt het college. Ter zitting is nader toegelicht dat het college kan instemmen met het standpunt van de raad dat in de splitsing van het perceel geen aanleiding wordt gezien het perceel anders te bestemmen dan onder het vorige plan.
2.6. Met betrekking tot de stelling van [appellant a] dat het college niet, dan wel nauwelijks is ingegaan op de ingebrachte bedenkingen overweegt de Afdeling als volgt. De in artikel 3:46 van de Awb vervatte motiveringsplicht verzet zich er niet tegen dat het college ter motivering van zijn standpunt verwijst naar het standpunt van de raad over de naar voren gebrachte zienswijzen ingeval de bedenkingen eerder als zienswijzen naar voren zijn gebracht. Het college heeft te kennen gegeven dat het kan instemmen met de beantwoording daarvan. Daarmee heeft het het standpunt van de raad volledig overgenomen. Derhalve is niet gebleken dat het zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent het plan en de daartegen ingediende bedenkingen.
2.6.1. Niet in geschil is dat het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] als burgerwoning reeds onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel. Met de stelling van het college dat de omstandigheden ter plaatse van de desbetreffende percelen zijn gewijzigd wordt niet onderkend dat de bedrijfswoning ten tijde van de vaststelling van het plan nog altijd als burgerwoning werd gebruikt en dat dit gebruik door de voorafgaand aan de vaststelling van het plan verleende vrijstelling legaal was. Aan dit bestaande recht kan bij de vaststelling van het plan in beginsel niet voorbij worden gegaan. Anders dan door het college kennelijk wordt verondersteld komt met de inwerkingtreding van het plan aan de op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan verleende vrijstelling geen betekenis meer toe en valt het gebruik als burgerwoning andermaal onder het overgangsrecht.
Hoewel onder omstandigheden het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik aanvaardbaar kan zijn, is hiervoor in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting is evenwel gebleken dat beëindiging van het gebruik als burgerwoning binnen de planperiode niet waarschijnlijk is.
2.6.2. Weliswaar was er, naar de raad heeft gesteld, ten tijde van de vaststelling van het plan op het perceel [locatie 1a] geen tuincentrum meer aanwezig, maar dit perceel is wel als zodanig bestemd. De vraag of deze bestemming een bedrijfswoning rechtvaardigt, dient de raad alsnog te beantwoorden, nu het als bedrijfswoning bestemde pand op het perceel [locatie 1] daarvoor, gelet op hetgeen in 2.6.1. is overwogen, niet zonder meer beschikbaar is.
Anders dan [appellant a] stelt, kan met de brieven van het college van burgemeester en wethouders uit augustus 2004 en april 2005 nog geen aanspraak worden gemaakt op een bestemming als bedrijfswoning op perceel [locatie 1a] ten behoeve van een tuincentrum. Daargelaten dat deze brieven niet afkomstig zijn van de raad, is de in deze brieven toegezegde planologische medewerking gebaseerd op de persoonlijke omstandigheden van de toenmalige exploitanten van het tuincentrum en de eigenaar van beide percelen, welke percelen door toedoen van [appellant a] zelf later kadastraal zijn gesplitst en deels van eigendom zijn veranderd.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant a] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming „Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduidingen „tuincentrum" en „bedrijfswoning(en) toegestaan" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1], en het plandeel met de bestemming „Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding „tuincentrum" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1a], niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring te onthouden aan voornoemde plandelen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten b] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant a] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 juli 2009, kenmerk 2009-003857, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a) het plandeel met de bestemming „Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduidingen „tuincentrum" en „bedrijfswoning(en) toegestaan" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1];
b) het plandeel met de bestemming „Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding „tuincentrum" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1a];
IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III.;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 17 juli 2009;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant a] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 913,45 (zegge: negenhonderddertien euro en vijfenveertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan
[appellant a] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010