ECLI:NL:RVS:2010:BM3257

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901819/1/T1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verlening van een revisievergunning voor een inrichting voor de opslag van bouwmaterialen en groenafval

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 4 mei 2010, wordt een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant beoordeeld. Dit college had op 23 januari 2009 een revisievergunning verleend voor een inrichting die onder andere bestemd is voor de opslag van bouwmaterialen en groenafval. De vergunning is ter inzage gelegd op 9 maart 2009. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten beroep ingesteld, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over onder andere geluidshinder, stofverspreiding en de naleving van milieunormen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 12 januari 2010 behandeld.

De appellanten hebben onder andere aangevoerd dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de vergunning niet heeft geweigerd op grond van strijd met het bestemmingsplan en dat de geluidseisen niet adequaat zijn beoordeeld. De Afdeling heeft vastgesteld dat er gebreken zijn in de beoordeling van de geluidseisen en de straffactor voor tonaal geluid niet is meegenomen in de geluidgrenswaarden. Ook is er onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van verkeersbewegingen en de luchtkwaliteit.

De Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten opgedragen om binnen dertien weken de gebreken in het besluit te herstellen. Dit houdt in dat de straffactor voor tonaal geluid moet worden verwerkt in de geluidgrenswaarden en dat er een beoordeling moet plaatsvinden van de luchtkwaliteit en geurhinder. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in milieuzaken en de noodzaak om alle relevante factoren in de beoordeling mee te nemen.

Uitspraak

200901819/1/T1/M1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 36, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de opslag van bouwmaterialen, montage van sport- en speeltoestellen, opslag en shredderen van kunststofgrasmatten, opslag van puin en grond (categorie 1), opslag en shredderen van snoeiafval, een boomkwekerij, tuincentrum en hoveniersbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 maart 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 maart 2009. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 april 2009.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college van gedeputeerde staten en [vergunninghoudster] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010, waar [appellanten sub 1], van wie [appellant sub 1 A] in persoon en bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, [appellanten sub 2], van wie [appellant sub 2 A] in persoon en bijgestaan door mr. J. Schoneveld, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 1 A], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. H.J.A. van Ham, H.S.J. van Son en ing. J.G.F. de Wijs, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van Oss, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Bestuurlijke lus
2.1. Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingetrokken beroepsgrond
2.2. [appellanten sub 1] hebben de beroepsgrond dat niet aan het LAP wordt voldaan, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. Het college van gedeputeerde staten stelt dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is voor zover het beroep betrekking heeft op het afwijken van het geluidbeleid van de gemeente Oss en op de classificatie van stuifgevoelige stoffen.
2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006, in zaak nr.
200602308/1).
2.3.2. Anders dan het college van gedeputeerde staten stelt, heeft [appellant sub 3] zienswijzen naar voren gebracht over het besluitonderdeel geluid en over het besluitonderdeel stof. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
Algemeen toetsingskader
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Strijd met het bestemmingsplan
2.5. [appellanten sub 2], [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte in strijd met artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer de vergunning niet heeft geweigerd op de grond dat door verlening ervan strijd ontstaat met het bestemmingsplan. Volgens [appellanten sub 2] heeft het college van burgemeester en wethouders herhaaldelijk laten weten geen medewerking te zullen verlenen aan wijziging van het bestemmingsplan. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] verwijzen naar de uitspraak van 17 juli 2007 in zaak nr.
200703364/2waarin de voorzitter heeft overwogen dat de bouwvergunningen voor de aanleg van de keerwallen niet verleend zullen worden, omdat het van toepassing zijnde bestemmingsplan zich daartegen verzet en het bevoegd gezag te kennen heeft gegeven niet te willen meewerken. Ook verwijzen zij naar de uitspraak van 20 februari 2002 in zaak nr. 199903341/1, waarin het beroep van [vergunninghoudster] tegen het bestemmingsplan, dat volgens [vergunninghoudster] onvoldoende mogelijkheden bood, ongegrond is verklaard. [appellant sub 3] voert aan dat het bestreden besluit het mogelijk maakt dat ongebroken puin wordt opgeslagen op het achterterrein, met bestemming agrarisch gebied met landschappelijke waarde, hetgeen volgens hen in strijd is met het bestemmingsplan Buitengebied Oss.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, zoals dat bij Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten (…) (Stb. 2009, 297), met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd en voor zover van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.5.2. In de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer betrekking heeft, bestaat geen plicht maar een bevoegdheid om de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.5.3. Blijkens het bestreden besluit is de inrichting gelegen op de percelen kadastraal bekend sectie […], nummers […], […], […] en […]. Volgens de bestemmingsplankaart bij het bestemmingsplan "buitengebied Oss" van 1999 heeft het deel van perceel […] waar opslag (van ongebroken puin, rooi/snoeihout, kunstgrasvelden, grond categorie 1 en 2 en wegenbouwmateriaal) is vergund, de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Uit voorschrift 4.1 van het bestemmingsplan buitengebied Oss volgt dat de activiteiten van de inrichting niet onder een van de doeleinden vallen waarvoor de op de bestemmingsplankaart voor agrarisch gebied met landschappelijke waarden aangewezen gronden zijn bestemd. Uit voorschrift 4.5.1, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, volgt dat het gebruik van deze gronden voor het opslaan van materialen en producten strijdig met de bestemming is.
2.5.4. Het college van gedeputeerde staten heeft ter motivering van zijn stelling dat er geen aanleiding bestond de bevoegdheid op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer uit te oefenen, overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich terughoudend opstelt omdat het college van burgemeester en wethouders aan [vergunninghoudster] een aanschrijving heeft doen uitgaan, waartegen deze bezwaar heeft gemaakt, waarop nog niet is beslist. Ook heeft het college van gedeputeerde staten in het verweerschrift verwezen naar een brief van het college van burgemeester en wethouders van 6 oktober 2008, waaruit blijkt dat dit college vooralsnog niet handhavend zal optreden, omdat een nieuw bestemmingsplan wordt opgesteld en zal worden bezien of het mogelijk is het plan in voor [vergunninghoudster] gunstige zin aan te passen. Ten tijde van het bestreden besluit was legalisatie derhalve mogelijk, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.5.5. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden. Deze beroepsgrond faalt.
Aanvraag
2.6. [appellant sub 3] voert aan dat de representatieve bedrijfssituatie niet goed is beschreven in de vergunningaanvraag, zodat het akoestisch rapport en het rapport over luchtkwaliteit niet gecontroleerd kunnen worden, omdat niet duidelijk is welke aantallen en typen voertuigen, met welke bronvermogens, worden ingezet. Hij voert tevens aan dat de aanvraag geen deel uitmaakt van de vergunning.
2.6.1. Volgens het college van gedeputeerde staten maakt de aanvraag, inclusief het akoestische rapport en het rapport over luchtkwaliteit, deel uit van de vergunning en is daarmee voldoende duidelijk welke activiteiten binnen de inrichting plaatsvinden en wat de representatieve bedrijfssituatie is.
2.6.2. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van het bestreden besluit. Uit de aanvraag en de daarbijbehorende rapporten worden de activiteiten van de inrichting voldoende duidelijk. Deze beroepsgrond faalt.
Beoordelingskader
2.7. [appellant sub 3] voert aan dat het college van gedeputeerde staten niet motiveert waarom het afwijkt van het geluidbeleid van de gemeente Oss. Hij stelt dat het college van burgemeester en wethouders in de vergunning die het op 25 november 1997 aan de inrichting heeft verleend een grenswaarde heeft opgenomen voor de afstand van 75 meter van de inrichting. In het bestreden besluit geldt slechts een grenswaarde voor verschillende woningen, aldus [appellant sub 3]. Hij voert aan dat zijn woning op 190 meter van de inrichting ligt, zodat hij thans meer geluidoverlast ondervindt.
2.7.1. Het college van gedeputeerde staten stelt het aspect geluid te hebben beoordeeld aan de hand van de systematiek van hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Milieubeheer en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Handreiking), omdat het college van burgemeester en wethouders geen gemeentelijk geluidbeleid heeft vastgesteld als bedoeld in de Handreiking.
2.7.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft geen gemeentelijk geluidbeleid vastgesteld. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag voor zover beroep wordt gedaan op gemeentelijk beleid. Het college van gedeputeerde staten heeft bij de het opstellen van de vergunningvoorschriften gebruik gemaakt en ook gebruik kunnen maken van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
2.8. [appellanten sub 2] voert aan dat vanwege het impulsachtig karakter van het tonale geluid van de achteruitrijsignaling de straffactor had moeten worden toegepast en dat deze ten onrechte niet is meegenomen bij de berekening van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.
[appellanten sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte, onder verwijzing naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid, hogere geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door de activiteiten van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie, in de vergunning heeft opgenomen dan de richtwaarde. Dit is volgens hen ten onrechte, omdat de Nieuwe Hescheweg die bepalend is voor het referentieniveau, gereconstrueerd zal worden, zodat het referentieniveau zal dalen. Volgens [appellant sub 3] heeft het college van burgemeester en wethouders al een budget voor deze reconstructie ontvangen en is het gedeelte tot Oss al gereed.
2.8.1. Het college van gedeputeerde staten heeft hoofdstuk 4 van de Handreiking toegepast. Het college van gedeputeerde staten heeft het gebied van de inrichting en de woningen getypeerd als landelijk gebied waarvoor richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau gelden van 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de vier woningen die op korte afstand van de Nieuwe Hescheweg zijn gelegen heeft het college van gedeputeerde staten aansluiting gezocht bij de typering woonwijk in de stad, waarvoor richtwaarden gelden van 50, 45 en 40 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college van gedeputeerde staten heeft het referentieniveau van het omgevingsgeluid vastgesteld. Dit bedraagt bij de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in de dagperiode 45 dB(A), in de avondperiode 42 dB(A) en in de nachtperiode 33 onderscheidenlijk 34 dB(A). Het college van gedeputeerde staten heeft daarom voor deze woningen voor de dagperiode een hogere waarde opgenomen dan de richtwaarde. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door de activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie niet wordt overschreden.
2.8.2. Ingevolge voorschrift 3.1.1 mogen op immissiepunten die zijn aangegeven in de bijlage "Geluidimmissiepunten" de hieronder genoemde waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting niet worden overschreden. Deze waarden bedragen voor de immissiepunten 04 en 06, [locatie 1] en [locatie 2], 42 onderscheidenlijk 43 dB(A) voor de dagperiode (07.00-19.00 uur).
2.8.3. Het college van gedeputeerde staten heeft zich op het standpunt gesteld dat de straffactor voor tonaal geluid op juiste wijze is berekend, maar dat deze factor ten onrechte niet is verwerkt in de waarden uit voorschrift 3.1.1, waardoor deze te laag zijn. Deze waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zouden in de dagperiode voor immissiepunten 04 en 06, [locatie 1] en [locatie 2], 44 onderscheidenlijk 45 dB(A) moeten bedragen.
Voorts zou bij de overdracht van de Nieuwe Hescheweg door de provincie aan de gemeente zijn bepaald dat de weg in goede staat van onderhoud moet worden gebracht en duurzaam veilig moet worden ingericht. Door het college van burgemeester en wethouders zou zijn besloten dat rotondes worden aangelegd. Daartoe moet een verkeersbesluit worden genomen. De procedure daarvoor is nog niet gestart, zodat nog geen sprake is van een redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling. Volgens het college van gedeputeerde staten zal het aantal gebruikers van de weg niet afnemen.
2.8.4. De Afdeling overweegt dat het college van gedeputeerde staten heeft erkend dat de straffactor voor tonaal geluid niet is verwerkt in de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dagperiode in voorschrift 3.1.1. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
De Afdeling overweegt voorts dat het uit de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat ten tijde van het bestreden besluit reeds was besloten tot de aanleg van de rotondes. Het is ook aannemelijk geworden dat het daarmee samenhangende voornemen tot het instellen van een lagere maximumsnelheid op dat moment al bestond, maar dat het besluit pas is genomen na de aanleg van de rotondes. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten in strijd met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer ten onrechte de aanleg van deze rotondes en het instellen van de maximumsnelheid niet betrokken bij de beslissing op de aanvraag en ten onrechte niet onderzocht of het referentieniveau van het omgevingsgeluid ook bij een snelheidsbeperking naar 60 km per uur niet wordt overschreden door de geluidgrenswaarden in voorschrift 3.1.1.
Deze omstandigheden maken dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte niet heeft beoordeeld of een bestuurlijke afweging gemaakt moet worden. In zoverre is de klacht van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 1] terecht voorgedragen.
Bronvermogen
2.9. [appellanten sub 1] voeren aan dat in het akoestisch onderzoek geen juist bronvermogen voor het storten van puin is ingevoerd, waardoor niet zeker is of de grenswaarden voor het maximale geluidniveau naleefbaar zijn.
2.9.1. Het college van gedeputeerde staten heeft voor de maximale geluidniveaus aangesloten bij de grenswaarden uit hoofdstuk 3 van de Handreiking, van 70 dB(A) voor de dagperiode, 65 dB(A) voor de nachtperiode en 60 dB(A) voor de nachtperiode en zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan deze grenswaarden in alle bedrijfssituaties wordt voldaan.
2.9.2. Ingevolge voorschrift 3.2.1 mogen de maximale geluidniveaus (Lamax gemeten in de meterstand "fast") die worden veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.9.3. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de gehanteerde bronvermogens zijn gebaseerd op literatuur- en ervaringscijfers. Deze zijn volgens het college van gedeputeerde staten niet zodanig laag dat hieraan getwijfeld moet worden.
2.9.4. Volgens het deskundigenbericht is een bronvermogen van 124 dB(A) voor het storten van puin in de laadbak van een vrachtwagen of tractor reëler dan het door het college van gedeputeerde staten als uitgangspunt genomen bronvermogen van 114 dB(A). De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid, omdat niet zeker is of vergunningvoorschrift 3.2.1 naleefbaar is. In zoverre is de klacht van [appellanten sub 1] terecht voorgedragen.
Verkeersbewegingen
2.10. [appellanten sub 1] voeren tevens aan dat het aantal verkeersbewegingen waarmee wordt gerekend om de indirecte hinder vanwege de inrichting vast te stellen te laag is. Dit aantal is veel lager dan het aantal waarmee wordt gerekend bij de directe hinder en bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit. Hierdoor is niet zeker of de grenswaarden van voorschrift 3.3.1 naleefbaar zijn, aldus [appellanten sub 1].
2.10.1. Het college van gedeputeerde staten heeft bij de berekening van het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting aangesloten bij de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting van 29 februari 1996. Het college van gedeputeerde staten heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de voorgevel van de woning [locatie 3] in de dag-, avond- en nachtperiode onderscheidenlijk 47, 47 en 40 dB(A) bedraagt, hetgeen neerkomt op een etmaalwaarde van 52 dB(A), zodat de voorkeurswaarde met 2 dB(A) wordt overschreden. Volgens het college van gedeputeerde staten kan aan het maximaal toelaatbare binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde worden voldaan, omdat de woning op de voor de avondperiode relevante bovenverdieping is voorzien van kleine ramen met dubbelglas, waardoor een totale gevelwering van minimaal 17 dB(A) te verwachten is.
2.10.2. Ingevolge voorschrift 3.3.1 mag het equivalente geluidsniveau (Laeq) veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 47 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.10.3. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het aantal verkeersbewegingen, waarmee wordt gerekend bij de beoordeling van de indirecte hinder, lager is dan het totale aantal verkeersbewegingen, omdat niet alle voertuigen de inrichting in dezelfde richting verlaten. Volgens het college van gedeputeerde staten blijkt uit de aanvraag hoeveel voertuigen de inrichting in de richting van Oss verlaten en is dit vanuit het oogpunt van indirecte hinder de bepalende richting.
2.10.4. Volgens het deskundigenbericht maakt het voor de woning aan de [locatie 3] geen verschil of de voertuigen richting de gemeente Oss of richting het zuiden af- en aanrijden, omdat deze woning recht tegenover de inrichting is gelegen. Op het moment dat het af- en aanrijdend verkeer ter hoogte van deze woning rijdt, is het nog niet opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen leidt tot een verhoging van ongeveer 3 dB(A), het equivalente geluidsniveau voor de avondperiode wordt dan 50 dB(A) in plaats van 47 dB(A). De voorkeursgrenswaarde voor de avondperiode wordt dan met 5 dB(A), in plaats van met 2 dB(A), overschreden, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid, omdat niet duidelijk is of het maximale binnenniveau in deze woning niet wordt overschreden en of de grenswaarde van voorschrift 3.3.1 voor de avondperiode naleefbaar is. In zoverre is de klacht van [appellanten sub 1] terecht voorgedragen.
Luchtkwaliteit
2.11. [appellant sub 3] voert aan dat bij het onderzoek naar luchtkwaliteit de bronnen niet juist zijn ingevoerd. Er wordt volgens hem op drie verschillende momenten fijn stof veroorzaakt, terwijl er maar één is ingevoerd. Ook is volgens hem ten onrechte met een opslaghoogte van 1,5 meter gerekend. Verder zijn naar zijn mening de op- en overslagactiviteiten ten onrechte als oppervlaktebron en niet als puntbron ingevoerd. Hij is van mening dat niet aan de normen voor luchtkwaliteit voldaan kan worden. Het tuincentrum is toegankelijk voor publiek, zodat aan de eisen voor luchtkwaliteit moet worden voldaan, en er is, zo stelt hij, sprake van significante blootstelling aan zwevende deeltjes.
2.11.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de invoergegevens juist zijn en dat het onderzoek voldoet aan de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Er is gebruik gemaakt van emissiekengetallen uit het TNO Mulder rapport. Volgens dit rapport moeten de kengetallen worden toegepast op de totale doorzet. Door uit te gaan van een oppervlaktebron op 1,5 meter is een worstcase benadering gehanteerd. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat zich geen overschrijdingen voordoen.
2.11.2. Volgens het deskundigenbericht is uitgegaan van een worstcase benadering door een opslaghoogte van 1,5 meter te hanteren en mocht deze opslag als oppervlaktebron gemodelleerd worden, omdat de kengetallen voldoende ruim zijn. Volgens het deskundigenbericht kan door het opgeslagen materiaal nat te houden aan de normen worden voldaan, ook ter plaatse van het tuincentrum. De Afdeling ziet geen aanleiding op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.
Stuifgevoeligheid
2.12. [appellant sub 3] voert aan dat de classificatie S5 voor de stuifgevoeligheid van ongebroken puin niet juist is. Hij stelt dat de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) de categorie ongebroken puin niet kent. De mate van stuifgevoeligheid hangt volgens hem af van de wijze waarop met het materiaal wordt omgegaan. Ook de juistheid van classificatie S5 voor de stuifgevoeligheid van grond bestrijdt hij.
2.12.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat is aangesloten bij de classificatie voor soortgelijke stoffen, omdat ongebroken puin niet voorkomt op de in bijlage 4.6 van de NeR opgenomen lijst. Volgens het college van gedeputeerde staten moet puin worden ingedeeld in klasse S4 of S5. Bij deze indeling in stuifklassen is de fractiegrootte van belang. Ongebroken puin heeft volgens het college van gedeputeerde staten een zodanig grote fractiegrootte dat nauwelijks verstuiving kan voorkomen, zodat het moet worden ingedeeld in klasse S5. Het college van gedeputeerde staten is uitgegaan van stuifklasse S4 voor grof zand en groenafval en stuifklasse S5 voor grond, ongebroken puin en kunstgrasvelden.
2.12.2. Volgens het deskundigenbericht zijn de materialen die bij de inrichting voorkomen, zand, grond en puin, qua fractiegrootte vergelijkbaar met de stoffen ingedeeld in de klassen S4 en S5. De Afdeling ziet geen aanleiding op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.
Stofhinder
2.13. [appellant sub 3] voert aan dat voorschrift 2.1.1 niet naleefbaar, niet handhaafbaar en niet concreet is. Dit geldt volgens hem ook voor de voorschriften 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.4. Naar zijn mening is de NeR selectief toegepast.
2.13.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat deze voorschriften voldoende concreet, naleefbaar en handhaafbaar zijn. Door deze voorschriften en de voorzieningen die zijn getroffen om stofhinder te voorkomen, wordt stofhinder voldoende beperkt, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.13.2. Ingevolge voorschrift 2.1.1 dienen bij de opslag van bevochtigbare stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S4) en bij nauwelijks stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S5) de stoffen te worden bevochtigd teneinde stofverspreiding te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 2.1.2 moet stofemissie van bevochtigbare stuifgevoelige stoffen (klasse S4 en S5) bij het verladen worden voorkomen door deze vooraf te bevochtigen.
Ingevolge voorschrift 2.1.3 dienen wegen en verharde gedeelten van het bedrijfsterrein waar gevaar bestaat voor verspreiding van stof buiten de inrichting als gevolg van rijdend materieel of verwaaiing, te worden geveegd, gezogen of natgehouden.
Ingevolge voorschrift 2.1.4 dient, indien bij het verladen van het materiaal een zichtbare stofemissie naar de atmosfeer optreedt, het verladen onmiddellijk gestaakt te worden tot de oorzaak van de emissie is verholpen.
2.13.3. De Afdeling is van oordeel dat deze voorschriften voldoende duidelijk zijn. Volgens het deskundigenbericht bieden de voorzieningen en voorschriften in beginsel voldoende waarborg dat stofverspreiding wordt beperkt en zijn zij overeenkomstig de NeR. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding op dit punt aan het deskundigenbericht te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.
Gras in groenafval
2.14. [appellanten sub 1] voeren aan dat het groenafval volgens de definitie in het bestreden besluit kan bestaan uit hoofdzakelijk gras, dat volgens hen veel stank veroorzaakt wanneer het composteert. Zij voeren aan dat volgens de NeR niet meer dan 30% gras mag worden toegevoegd.
2.14.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het groenafval dat binnen de inrichting wordt ingezameld voor maximaal 30% uit grasachtig materiaal mag bestaan. Dit gras wordt niet bijgemengd, maar is in het ingezamelde materiaal aanwezig, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.14.2. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van het besluit, blijkt dat het percentage grasachtig materiaal wordt gelimiteerd tot maximaal 30% (blz. 4 onder XIII van de aanvraag). Deze beroepsgrond faalt.
Geurhinder
2.15. [appellanten sub 1] voeren aan dat ten onrechte is aangesloten bij composteringsmethode A van de NeR. Zij voeren aan dat voorschrift 10.1.2 bepaalt dat het groenafval niet mag worden beroerd, terwijl het groenafval volgens methode A voortdurend moet worden omgezet. Volgens hen wordt in feite methode C toegepast, die volgens hen alleen toepasbaar is bij kleinschalige composthopen.
2.15.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in het ontwerp van het besluit ten onrechte is aangesloten bij de bijzondere regeling G2 van de NeR, composteringsmethode A. Dit is volgens het college van gedeputeerde staten ten onrechte omdat de opslag in de inrichting niet plaatsvindt met het doel om compost te maken.
Volgens het college van gedeputeerde staten gaat het om kortstondige opslag van in eigen beheer verkregen groenafval waarvoor in de NeR geen bijzondere eisen zijn gesteld. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden om geurhinder te voorkomen, aldus het college van gedeputeerde staten.
Volgens de zienswijze op het deskundigenbericht heeft het college van gedeputeerde staten echter wel aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling G2 van de NeR.
Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat structuurmateriaal en grasachtig materiaal in de bijzondere regeling G2 van de NeR zijn uitgezonderd van de beperkte opslagduur.
2.15.2. In de inrichting wordt in eigen beheer verkregen groenafval opgeslagen dat voornamelijk bestaat uit snoeihout, blad, grasachtig materiaal en loof. De opslagcapaciteit bedraagt 5.000 m³, het gaat op jaarbasis om 10.000 ton.
2.15.3. Ingevolge voorschrift 10.1.1 mag in de inrichting alleen groenafval worden ingenomen dat vrijkomt bij het onderhoud van plantsoenen, plantsoenstroken en parken dat om doelmatigheidsredenen niet direct naar een groencomposteerinrichting afgevoerd kan worden.
Ingevolge voorschrift 10.1.2 mag het groenafval, behoudens afvoer uit de inrichting, ter voorkoming van mogelijke stankontwikkeling niet worden beroerd, bijgemengd met grasachtige materialen, of op enige andere wijze worden omgezet.
Ingevolge voorschrift 10.1.4 mag groenafval (behoudens houtachtige materialen) niet langer dan vijf weken binnen de inrichting worden opgeslagen.
2.15.4. Blijkens de bijzondere regeling G2 van de NeR is opslag van aangevoerd materiaal een continue bron van geuremissie welke volgens deze bijzondere regeling voor meer dan 90% bijdraagt aan de totale geur-emissie.
De toepassing van standaardmaatregelen is verplicht voor installaties met een capaciteit tot 20.000 ton per jaar. Het binnen drie maal 24 uur verwerken van het ingenomen materiaal tot basismateriaal en het opzetten in een composthoop is een standaardmaatregel. Als dit niet mogelijk is, moeten andere passende maatregelen worden getroffen om toename van de geuremissie te voorkomen. Structuurmateriaal als takken en stobben is hiervan uitgezonderd.
2.15.5. Volgens het deskundigenbericht kan anaërobe compostering optreden als groenafval lang blijft liggen. Wanneer het materiaal daarentegen wordt gecomposteerd, worden de procescondities geoptimaliseerd en kan de geurverspreiding worden beperkt. Ook bij inrichtingen waar tijdelijk opslag en overslag plaatsvindt, is het gebruikelijk om ter voorkoming van geurverspreiding preventief de opslagduur te maximaliseren tot hooguit drie maal 24 uur. Door de samenstelling van het groenafval dat ingevolge voorschrift 10.1.1 mag worden ingenomen, in combinatie met de duur van de opslag, is het niet uitgesloten dat er compostering plaatsvindt. Tijdens het afgraven van een composthoop kunnen piekemissies ontstaan die tot aanmerkelijke hinder kunnen leiden. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht onjuist te achten.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gedeputeerde staten onvoldoende gemotiveerd of het heeft aangesloten bij de bijzondere regeling G2 van de NeR. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten evenmin voldoende gemotiveerd waarom toepassing van de standaardmaatregelen niet vereist was. Het college van gedeputeerde staten heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de aan de vergunning verbonden voorschriften geurhinder in voldoende mate wordt voorkomen. In zoverre is de klacht van [appellanten sub 1] terecht voorgedragen.
Overige gronden
2.16. Voor zover [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] zich in het beroepschrift hebben beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen, heeft het college van gedeputeerde staten in het bestreden besluit zijn reactie daarop gegeven. [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie niet juist is. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.
Bestuurlijke lus
2.17. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college van gedeputeerde staten op grond van artikel 36, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Het college van gedeputeerde staten dient de straffactor voor tonaal geluid te verwerken in de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dagperiode voor de imissiepunten 04 en 06, [locatie 1] en [locatie 2], van voorschrift 3.1.1.
Tevens dient het college van gedeputeerde staten te beoordelen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid door deze geluidgrenswaarden ook bij een snelheidsbeperking naar 60 km per uur niet kan worden overschreden en zo nodig een bestuurlijke afweging te maken dan wel een ander besluit te nemen.
Voorts dient het college van gedeputeerde staten te beoordelen of de grenswaarden uit vergunningvoorschrift 3.2.1 naleefbaar zijn, wanneer uitgegaan wordt van een bronniveau voor het storten van puin in de laadbak van een vrachtwagen of tractor van 124 dB(A).
Tevens dient het college van gedeputeerde staten te beoordelen of het maximale binnenniveau in de woning aan de [locatie 3] niet wordt overschreden, uitgaande van een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen en of vergunningvoorschrift 3.3.1 naleefbaar is en dient dit voorschrift zo nodig te worden aangepast.
Ten slotte dient het college te beoordelen of met de aan de vergunning verbonden voorschriften geurhinder voldoende wordt beperkt en zo nodig de voorschriften aan te passen.
Het college van gedeputeerde staten dient binnen dertien weken na verzending van deze uitspraak de Afdeling mee te delen wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn en tot welke bevindingen of nader besluit het college van gedeputeerde staten naar aanleiding van die uitkomsten is gekomen. De voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 te geschieden.
2.18. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak:
- de straffactor voor tonaal geluid te verwerken in de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de dagperiode voor de imissiepunten 04 en 06, [locatie 1] en [locatie 2], van voorschrift 3.1.1;
- te beoordelen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid door voormelde geluidgrenswaarden ook bij een snelheidsbeperking naar 60 km per uur niet wordt overschreden en zo nodig een bestuurlijke afweging te maken dan wel een ander besluit te nemen;
- te beoordelen of de grenswaarden uit vergunningvoorschrift 3.2.1 naleefbaar zijn, wanneer uitgegaan wordt van een bronniveau voor het storten van puin in de laadbak van een vrachtwagen of tractor van 124 dB(A);
- te beoordelen of het maximale binnenniveau in de woning aan de [locatie 3] niet wordt overschreden, uitgaande aan een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen, en of vergunningvoorschrift 3.3.1 naleefbaar is en dit voorschrift zo nodig aan te passen;
- te beoordelen of met de aan de vergunning verbonden voorschriften geurhinder voldoende wordt beperkt en de voorschriften zo nodig aan te passen;
- de Afdeling mee te delen wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn en tot welke bevindingen of nader besluit het college van gedeputeerde staten naar aanleiding van die uitkomsten is gekomen.
bepaalt dat de vaststelling van het nieuwe besluit niet overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010
433.