201002728/2/M1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V., gevestigd te Terneuzen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd, die zijn verbonden aan de op 2 april 2002 aan Derde Merwedehaven B.V. krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor haar inrichting voor het storten van vaste afvalstoffen en baggerspecie, alsmede voor een aantal activiteiten met (afval)stoffen, waaronder op- en overslag, bufferen, ontwateren van baggerspecie en het in gebruik hebben van een scheidingsinstallatie, gelegen aan de Baanhoekweg 92 a te Dordrecht.
Tegen dit besluit heeft Derde Merwedehaven B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2010, heeft Derde Merwedehaven B.V. de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden voor het verzoek zijn aangevuld bij brief van 6 april 2010.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 april 2010, waar Derde Merwedehaven B.V., vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, A.J. Kaijser en D. van Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.H.J.F. Verstege en B. de Hoop, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven en het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht, beiden vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, vertegenwoordigd door mr. A. Soons en E. Hoff, beiden werkzaam bij de gemeente, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 21 juli 2009 is het Besluit van 12 juni 2009, houdende wijziging van diverse besluiten in verband met de implementatie van beschikking nr. 2003/33/EG tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen (PbEG L 11) (implementatie Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen) in werking getreden (hierna: de Implementatie Beschikking).
Ingevolge artikel V van de Implementatie Beschikking dient het bevoegd gezag ervoor zorg te dragen dat vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend met betrekking tot stortplaatsen als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder a, van die wet op 16 juli 2009 met dit besluit in overeenstemming zijn.
Het bestreden besluit van 2 februari 2010 beoogt uitvoering te geven aan deze verplichting.
2.3. Derde Merwedehaven B.V. kan zich niet verenigen met acceptatievoorschrift 1.9.2, dat volgens haar deels wel, maar deels ook niet is aangepast aan de gewijzigde regelgeving.
Derde Merwedehaven B.V. verzoekt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het in het besluit van 2 februari 2010 opgenomen voorschrift A3 het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.9.2 b onder ii wijzigt, en niet zoals in het besluit wordt vermeld voorschrift 1.9.2 b onder i.
2.3.1. Het college heeft ter zitting erkend dat met voorschrift A3 is beoogd vergunningsvoorschrift 1.9.2. b onder ii te wijzigen, en niet voorschrift 1.9.2. b onder i. Het besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De voorzitter ziet gelet daarop aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Derde Merwedehaven B.V. verzoekt voorts om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voorschrift 1.9.2 b onder i, dat, samengevat, bepaalt dat asbesthoudende afvalstoffen (…) met een concentratie van maximaal 5.000 mg/kg (…) mogen worden geaccepteerd, ook wordt gewijzigd, met dien verstande dat de passage "met een concentratie van maximaal 5.000 mg/kg" komt te vervallen. Volgens Derde Merwedehaven B.V. is deze beperking niet te verenigen met het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: Bssa), zoals dat is gewijzigd door de Implementatie Beschikking. Volgens Derde Merwedehaven B.V. vereisen de acceptatiecriteria volgens het gewijzigd Bssa niet dat afval wordt geanalyseerd op de concentratie asbest.
2.4.1. Derde Merwedehaven B.V. kan zich voorts niet verenigen met de herformulering van voorschrift 1.3.4, in het bestreden besluit opgenomen onder voorschrift A2. Voorschrift A2 van het bestreden besluit bepaalt dat Derde Merwedehaven B.V. zolang er geen nieuw stortreglement conform het bepaalde in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3.4 van kracht is, volgens het laatst goedgekeurde stortreglement moet werken. Voor zover dit afwijkt van de voorschriften van het Bssa, gelden de voorschriften van het Bssa. Derde Merwedehaven B.V. betoogt dat rechtsonzekerheid ontstaat zolang er geen gewijzigd goedgekeurd stortreglement is, omdat het laatst goedgekeurde stortreglement wezenlijk afwijkt van het stortreglement dat onder de nieuwe regels van het Bssa zal worden goedgekeurd. Volgens haar is ongewis hoe zij tussentijds dient te handelen, omdat zij met het college van mening verschilt op de volgende punten:
a. Volgens Derde Merwedehaven B.V. zijn de samenstellingswaarden voor minerale olie en asbest als aanvaardingscriteria zoals nu nog opgenomen in haar stortreglement en in haar vergunning niet langer aan de orde vanwege het sedert juli 2009 gewijzigde Bssa;
b. Volgens Derde Merwedehaven B.V. motiveert het college de handhaving van deze samenstellingswaarden ten onrechte met het argument dat de bedoeling van de gewijzigde regelgeving niet is dat stortplaatsexploitanten andere afvalstoffen gaan accepteren dan voorheen was vergund. Derde Merwedehaven B.V. betoogt dat de vergunde afvalstoffen bij naam per Eural-categorie zijn genoemd in het vigerende stortreglement en dat diezelfde categorieën opnieuw zullen worden opgenomen, zodat van andere categorieën, dus andere afvalstoffen geen sprake is. Derde Merwedehaven B.V. verzoekt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voorschrift A2 zal bepalen dat Derde Merwedehaven B.V. totdat het aan te passen stortreglement van kracht is, moet werken conform de inhoud van het aangepaste voorschrift A1, derhalve conform het Bssa, zonder daarbij als aanvaardingscriterium de maximale concentratiewaarden van 5000 mg/kg voor asbest en 50.000 mg/kg voor minerale olie te hanteren.
Derde Merwedehaven B.V. betoogt een spoedeisend belang te hebben bij aanpassing van de voorschriften, omdat zij geen andere gegevens van de klanten, de ontdoeners, zal ontvangen dan de (in Europa en Nederland) gestandaardiseerde aanvaardingscriteria die in de tabellen van het Bssa staan opgenomen. Bij aanvullende eisen van Derde Merwedehaven B.V. zullen zij uitwijken naar andere stortlocaties die dergelijke eisen niet stellen.
2.4.2. Het college stelt dat een van de voornaamste uitgangspunten van de Implementatie Beschikking is dat wat vergund is, blijft vergund. Indien de beperking van de acceptatie van asbesthoudend afval zou worden geschrapt ontstaat de mogelijkheid van uitbreiding van de acceptatie van afvalstoffen, aldus het college. Het college stelt voorts dat het doen vervallen van de beperking van de concentratienorm voor minerale olie in het kader van dit besluit niet aan de orde kan zijn, aangezien deze norm niet is opgenomen in de (gewijzigde) voorschriften, maar in het, nog te wijzigen en te aanvaarden, stortreglement.
2.4.3. De voorzitter overweegt dat de vraag of de Implementatie Beschikking en het Bssa toelaten dat de onderhavige eisen worden gesteld in het kader van deze voorlopige voorziening niet kan worden beantwoord. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor deze procedure zich niet leent.
De voorzitter overweegt voorts dat het treffen van de gevraagde voorzieningen ertoe zou kunnen leiden dat geen limiet meer is gesteld aan de concentratie asbest en minerale olie in de te accepteren afvalstoffen. Naar het oordeel van de voorzitter zou een dergelijk gevolg voor een voorlopige voorziening te verstrekkend zijn. De voorzitter ziet daarom aanleiding het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat vergunningsvoorschrift 1.9.2 b onder i en het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift A2 in de door Derde Merwedehaven B.V. gewenste zin worden gewijzigd, af te wijzen.
2.5. Derde Merwedehaven B.V. betoogt dat voorschrift A9, dat was opgenomen in het ter inzage gelegde ontwerpbesluit, ten onrechte, naar aanleiding van zienswijzen van derden, niet in het definitieve besluit is opgenomen. In dit voorschrift werd, kort gezegd, bepaald dat vergunninghoudster op basis van een "rapportage risico-analyse" voor daarbij aangegeven gevaarlijke afvalstoffen, het bevoegde gezag kan verzoeken een tot driemaal zo hoge waarde van de parameters neergelegd in de tabellen 2.1, 2.2, 3.1, en 3.2 van de bijlage bij de artikelen 11d en 11f, eerste lid onder c, van het Bssa vast te stellen, mits de emissies van de stortplaats geen extra risico's opleveren voor het milieu. Volgens Derde Merwedehaven B.V. heeft het collega ten onrechte gesteld dat de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten als dit voorschrift zou worden opgenomen, omdat op dat punt bepalend is dat het gaat om de categorieën van afvalstoffen die zij ingevolge haar milieuvergunning en haar goedgekeurde stortreglement mag accepteren. Voorts voert zij in dit verband aan dat het college recent bij een soortgelijk geval wel een dergelijke bepaling heeft opgenomen in de ambtshalve gewijzigde milieuvergunning van een concurrerende stortlocatie.
2.5.1. Volgens het college is de concurrerende stortlocatie waar Derde Merwedehaven B.V. op doelt een ander soort stortplaats dan de stortplaats van Derde Merwedehaven B.V. Deze stortplaats is namelijk bedoeld voor hoofdzakelijk gevaarlijke afvalstoffen, terwijl dit voor Derde Merwedehaven B.V. slechts in beperkte mate geldt. Van gelijke gevallen kan volgens het college niet worden gesproken, en daarom ook niet van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
2.5.2. De voorzitter acht het, gelet op het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat het bestreden besluit, gezien de verschillen tussen de stortplaats van Derde Merwedehaven B.V. en de bedoelde concurrerende stortplaats, niet leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Gelet daarop ziet de voorzitter in hetgeen Derde Merwedehaven B.V. aanvoert geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige af te wijzen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat in het aan het besluit van 2 februari 2010, kenmerk PZH-2010-153100479, verbonden voorschrift A3 de passage "1.9.2 b onder i" komt te luiden: 1.9.2 b onder ii;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt de Provincie Zuid-Holland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 886,15 (zegge: achthonderdzesentachtig euro en vijftien cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de Provincie Zuid-Holland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010