ECLI:NL:RVS:2010:BM4158

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003086/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • A. Bijleveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd aan Milieu Service Brabant B.V. wegens overtredingen van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 mei 2010 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van Milieu Service Brabant B.V. (MSB). MSB had een verzoek ingediend tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 19 november 2008 aan MSB lasten onder dwangsom had opgelegd wegens overtredingen van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer. Deze overtredingen waren het gevolg van het handelen in strijd met de voorschriften van de aan MSB verleende vergunning van 1 februari 2002. MSB had beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 21 april 2010 ter zitting werd behandeld.

Tijdens de zitting werd MSB vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen en ir. A.C.W.M.A. Appels, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, A.W. Adriaansen en ing. G.F.C. van Grunsven. De voorzitter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen. Dit oordeel was voorlopig en niet bindend voor de bodemprocedure. De voorzitter concludeerde dat de door het college uitgevoerde controlemetingen niet ondeugdelijk waren en dat MSB niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de metingen onjuist waren. Bovendien werd vastgesteld dat de dwangsommen niet onredelijk hoog waren en dat er geen cumulatie van sancties plaatsvond.

De voorzitter wees het verzoek af, met de overweging dat de dwangsommen voortvloeiden uit verschillende overtredingen en dat de handhaving van de voorschriften noodzakelijk was. De beslissing werd genomen in het openbaar en de proceskostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

201003086/2/M1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Milieu Service Brabant B.V. (hierna: MSB), gevestigd te Boxtel,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, aan MSB lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer vanwege het handelen in strijd met de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 van de haar verleende vergunning van 1 februari 2002.
Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het college het besluit van 19 november 2008 gedeeltelijk herroepen.
Bij besluit van 9 februari 2010, verzonden op 16 februari 2010, heeft het college het door MSB hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft MSB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, heeft MSB de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar MSB, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en ir. A.C.W.M.A. Appels, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, A.W. Adriaansen, ing. G.F.C. van Grunsven, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partijen], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek heeft tevens betrekking op de brief van 13 oktober 2009, waarbij het college heeft aangekondigd tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
2.2.1. Het college erkent dat in het bestreden besluit de bezwaren tegen de invorderingsbeschikking ten onrechte ongegrond zijn verklaard. Dit is volgens het college evenwel geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.2. Ingevolge artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht; Stb. 2009, 264) blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond vóór inwerkingtreding van deze wet op 1 juli 2009, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.
2.2.3. De lasten onder dwangsom zijn bij het besluit van 19 november 2008 opgelegd wegens overtredingen die hebben plaatsgevonden voor 1 juli 2009. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb is op de overtredingen het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. Uit dit artikel in samenhang gelezen met de Memorie van Toelichting op dit artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 165) volgt dat ook ten aanzien van de brief waarbij het college heeft aangekondigd tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan, het recht van toepassing blijft zoals dat tot 1 juli 2009 gold.
2.2.4. Zoals de Afdeling onder het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2009 heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 1998, nummer E03.97.1507 (JB 1998/75), heeft het opleggen van een last onder dwangsom tot gevolg dat dwangsommen worden verbeurd, indien de last niet wordt uitgevoerd. De verbeurte van dwangsommen vloeit direct voort uit de wet. Daarvoor is geen nadere beslissing of rechtshandeling nodig. De beslissing tot invorderen van aan het bevoegd gezag toekomende verbeurde dwangsommen is evenmin een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Invordering geschiedt met toepassing van het burgerlijk procesrecht. De brief van 13 oktober 2009 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze brief kon ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar worden gemaakt. Het college heeft gelet hierop bij besluit van 9 februari 2010 het bezwaar van MSB ten onrechte ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard.
2.2.5. Dit betekent dat de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent de invorderingen van dwangsommen die worden verbeurd ten gevolge van het besluit van 19 november 2008, gelezen in samenhang met de besluiten van 23 februari 2009 en 9 februari 2010. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. MSB voert aan dat de door het college uitgevoerde controlemetingen niet deugdelijk zijn, vanwege de te grote afstand tussen de inrichting en het meetpunt, waardoor de invloed van stoorgeluiden te groot is. MSB voert aan dat het onzorgvuldig is dat het college geen nieuwe meting heeft verricht naar het bronvermogen van de shredder. MSB betwist dat de shredder in werking is geweest op de momenten waarop het college overschrijdingen van de toelaatbare geluidnormen heeft geconstateerd, althans dat de shredder op die dagen gedurende vijf uren in werking is geweest.
2.3.1. Volgens het college werden ten tijde van de elf metingen die zijn uitgevoerd in de periode januari 2008 tot en met april 2010 steeds grenswaarden overschreden. Het college betwist de uitkomsten van de metingen die in opdracht van MSB zijn uitgevoerd niet. Het college acht het goed mogelijk dat ten tijde van die metingen geen de geluidvoorschriften niet werden overtreden.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 2.1.1 van de vergunning van 1 februari 2002 mogen op de in de bijlage "Geluidimmissiepunten" aangeduide immissiepunten de in het voorschrift genoemde waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting niet worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 2.1.2 mogen de maximale geluidniveaus (Lamax gemeten in de meterstand "fast") ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen buiten het gezoneerde terrein, veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.3.3. De voorzitter is van oordeel dat MSB niet zodanig aannemelijk heeft gemaakt dat de metingen ondeugdelijk zijn, dat aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt de voorzitter dat de gestelde geluidgrenswaarden blijkens de door het college uitgevoerde controlemetingen fors werden overschreden en gedurende geruime tijd, terwijl niet is gebleken dat de dwangsommen de continuïteit van de inrichting in gevaar brengen.
2.4. MSB voert voorts aan dat zich ontoelaatbare cumulatie van dwangsommen voordoet, omdat dezelfde voorziening nodig is om de overtreding van de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 te beëindigen. Gelet hierop is de dwangsom onredelijk hoog.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het om verschillende overtredingen gaat.
2.4.2. De voorzitter is vooralsnog van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen rechtens ongeoorloofde cumulatie van sancties voordoet, nu het gaat om handhaving van verschillende voorschriften. Het bedrag van een dwangsom moet in redelijke verhouding staan tot zowel het geschonden belang als de beoogde werking van de dwangsom, te weten het beëindigen van twee verschillende overtredingen. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat de dwangsom niet onredelijk hoog is.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010
433.