200900557/1/M2.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente De Bilt,
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 2008 heeft het college aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 mei 2009 heeft het college een geconstateerd gebrek in de ondertekening van het besluit van 10 december 2008 hersteld.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. S. Land, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Brenk en ing. W. Heikamp, zijn verschenen. Voorts is [partij], in persoon, als partij gehoord.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. [appellanten], het college en [partij] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 30 maart 2010, waar [appellanten], van wie [een van de appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. S. Land, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.J. van Brenk en ing. W. Heikamp, zijn verschenen. Voorts is [partij], in persoon en bijgestaan door ing. T. Steenbeek, als partij gehoord.
2.1. De brief van 15 mei 2009 bevat een herhaling van het besluit van 10 december 2008, met een aangepaste ondertekening. Deze brief strekt er niet toe nieuwe rechtsgevolgen tot stand te brengen, zodat de brief niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. [appellanten] voeren aan dat in de inrichting verschillende nevenactiviteiten plaatsvinden die niet in de aanvraag zijn vermeld en door het college niet bij de beoordeling zijn betrokken.
2.2.1. Het college diende bij het nemen van het besluit van 10 december 2008 te beoordelen of voor de inrichting, zoals omschreven in de aanvraag, vergunning kon worden verleend. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op een rundveehouderij met opslagvoorzieningen. Voor de door [appellanten] genoemde nevenactiviteiten is geen vergunning gevraagd, zodat het college deze terecht niet bij de beoordeling heeft betrokken. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellanten] voeren aan dat vergunningverlening in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Volgens hen is het college er bij de toepassing van artikel 3 van de Wet geurhinder ten onrechte van uitgegaan dat het nabij de inrichting gelegen bungalowpark "De Egelshoek" geen bebouwde kom is. Zij voeren verder aan dat het college de geurbelasting vanwege de inrichting van omliggende geurgevoelige objecten heeft onderschat, doordat het is uitgegaan van een te hoge verticale uittreedsnelheid uit het centrale emissiepunt van de kalverenstal.
2.3.1. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
2.3.2. De omgeving van bungalowpark "De Egelshoek" bestaat voornamelijk uit landbouwgronden en bossen. Er is geen op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing. De omgeving van het bungalowpark heeft dan ook niet het karakter van een bebouwde kom. Aan het bungalowpark zelf kan weliswaar een bepaalde concentratie van gebouwen en bevolking niet worden ontzegd, maar dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het bungalowpark op zichzelf een bebouwde kom vormt. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.3.3. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van een verticale uittreedsnelheid uit het centrale emissiepunt van de kalverenstal van 12,71 m/s. De technische onderbouwing van de stalventilatie in het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan, waarop het college zich bij de beoordeling heeft gebaseerd, schiet volgens het deskundigenbericht tekort. Dit heeft volgens het deskundigenbericht tot gevolg gehad dat de uittreedsnelheid ten onrechte is berekend op basis van de volgens het dimensioneringsplan maximaal in de stal beschikbare ventilatiecapaciteit in plaats van de gemiddelde ventilatiecapaciteit, waarmee gerekend dient te worden in het kader van het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning'.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. Gelet op hetgeen daarin is vermeld, moet worden geoordeeld dat de wijze waarop het college de geurbelasting vanwege de inrichting van omliggende geurgevoelige objecten heeft berekend niet in overeenstemming is met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, waarin is bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel ‘V-Stacks vergunning’. Als gevolg hiervan kan thans niet worden uitgesloten dat de geurbelasting vanwege de inrichting van omliggende geurgevoelige objecten de ingevolge artikel 3 van de Wet geurhinder geldende grenswaarden overschrijdt. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 10 december 2008 dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Voor zelf in de zaak voorzien, zoals verzocht door het college en [partij], ziet de Afdeling geen aanleiding.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Bilt van 10 december 2008, kenmerk 878432;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Bilt tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1017,24 (zegge: duizendzeventien euro en vierentwintig cent), waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Bilt aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010