200908265/1/M2.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
verweerder.
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een wijziging van een inrichting voor het trainen en huisvesten van sportpaarden (Club Cercle Hippique) aan de Middenweg 147c te Nederhorst den Berg.
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 oktober 2009, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2009, heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het besluit.
Bij besluit van 30 oktober 2009, verzonden op 3 november 2009, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 december 2009 heeft [appellant] de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. van den Puttelaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Na het instellen van het beroep is bij het besluit van 30 oktober 2009 beslist op de door [appellant] gemaakte bezwaren. Niet is gebleken dat [appellant] desondanks nog belang heeft bij een beoordeling van het door hem tegen het aanvankelijk uitblijven van het besluit op bezwaar ingestelde beroep. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het tegen het uitblijven van een besluit ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nadien genomen besluit van 30 oktober 2009 (hierna: het bestreden besluit).
2.3. Bij besluit van 4 december 2007 is voor de inrichting een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer verleend. Bij dat besluit is onder meer vergunning verleend voor het laden en lossen van paarden op het terrein van de inrichting in de periode van 7:00 tot 19:00 uur alsmede voor vervoersbewegingen over de inrit van de inrichting van 15 personenauto's in de periode van 19:00 tot 23:00 uur en van 5 personenauto's in de periode van 23:00 tot 7:00 uur. De melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer ziet op een uitbreiding van de tijden voor het laden en lossen van paarden die worden vervoerd met personenauto's in combinatie met een trailer tussen 19:00 en 7:00 uur.
2.4. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5. Volgens het college heeft de uitbreiding van de laad- en lostijden geen andere of grotere nadelige gevolgen dan die ingevolge de geldende vergunning van 4 december 2007 zijn toegestaan. Het college baseert zich daarbij op het door M+P Raadgevende ingenieurs opgestelde geluidrapport van 7 mei 2009. Blijkens dit rapport leidt deze uitbreiding niet tot overschrijding van de geluidgrenswaarden die in de geldende vergunning zijn opgenomen, aldus het college. Het college stelt zich op het standpunt dat vervoersbewegingen van personenauto's met trailers gelijkgesteld kunnen worden met vervoersbewegingen van personenauto’s. Ten aanzien van de geluidbelasting van trappende en hinnikende paarden die worden vervoerd over de inrit van de inrichting, stelt het college dat het niet heeft kunnen vaststellen dat dit geluid ook daadwerkelijk voorkomt, zodat het volgens het college terecht niet is meegenomen in het genoemde geluidrapport.
2.5.1. [appellant] stelt dat de uitbreiding van laad- en lostijden leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu en om die reden niet met een melding kan worden afgedaan. In de eerdere vergunningprocedure is volgens hem door het college geconcludeerd dat de gestelde geluidgrenswaarden met het laden en lossen tussen 19:00 en 7:00 uur op de inrit van de inrichting zullen worden overschreden. Het akoestisch rapport van 20 augustus 2007, dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag, toont dat volgens [appellant] aan.
[appellant] stelt dat het geluidrapport van 7 mei 2009, dat is opgesteld in opdracht van het college, onvolledig is, omdat daarin geen rekening is gehouden met het geluid van trappende en hinnikende paarden die worden vervoerd in trailers over de inrit van de inrichting.
2.5.2. In deze procedure staat ter beoordeling of de gevraagde uitbreiding andere of grotere nadelige gevolgen heeft dan die ingevolge de geldende vergunning van 4 december 2007 zijn toegestaan. Ter beoordeling van die gevolgen heeft het college het geluidrapport van 7 mei 2009 aan zijn besluit ten grondslag gelegd.
De Afdeling overweegt dat een akoestisch rapport een goed en objectief beeld dient te verschaffen van de geluidbelasting van de aangevraagde activiteit. In het geluidrapport van 7 mei 2009 is geen rekening gehouden met het geluid van personenauto’s met trailers, noch is rekening gehouden met het geluid dat paarden tijdens het transport in een trailer maken. Ter zitting is gebleken dat namens het college één controle van de inrichting heeft plaatsgevonden, waarbij geen geluid van paarden tijdens het transport in een trailer is geconstateerd. Nu niet valt uit te sluiten dat vervoersbewegingen van personenauto’s met trailers meer geluid maken dan vervoersbewegingen van personenauto’s en evenmin valt uit te sluiten dat paarden bij het transport over de inrit hinniken en trappende bewegingen maken tegen de laadklep of de bodem van de trailer, is onzeker of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het college heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen beoordelen of de gevraagde uitbreiding niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
Ten aanzien van de stelling van het college over de (on)mogelijkheid van de vaststelling van de geluidbelasting van de in geding zijnde activiteiten, overweegt de Afdeling dat het college bij het opnieuw nemen van een besluit geluidonderzoek zal moeten verrichten op een dag dat veel vervoersbewegingen plaatsvinden van paarden in trailers, zodat een representatief beeld kan worden verkregen van de geluidbelasting van die activiteiten.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het besluit van 30 oktober 2009 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij tevens opnieuw dient te worden beslist over het verzoek van appellanten om vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 30 oktober 2009, kenmerk B/05824/091022/JP;
I. draagt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1166,56 (zegge: duizendhonderdzesenzestig euro en zesenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010