200908149/1/H3.
Datum uitspraak: 12 mei 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2009 in zaak nrs. 09/2704 en 09/2705 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft de burgemeester van Rotterdam de exploitatievergunning van de door [appellant] gedreven [horeca-inrichting], gevestigd aan het [locatie] te [plaats], ingetrokken voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 24 juli 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (hierna: de APV) is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder exploitatievergunning.
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, kan, voor zover thans van belang, de burgemeester de exploitatievergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a) naar zijn oordeel de openbare orde gevaar loopt of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting door de aanwezigheid van de openbare inrichting nadelig wordt beïnvloed,
c) aannemelijk is dat de exploitant of de beheerder betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de openbare inrichting, die gevaar kunnen veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting,
f) zich in of vanuit de openbare inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de openbare inrichting gevaar kan veroorzaken voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting.
Met het oog op de uitvoering van de aan de burgemeester ingevolge artikel 2.3.6 van de APV toekomende bevoegdheid en de handhaving van het horecabeleid, is in de door de gemeenteraad vastgestelde Horecanota Rotterdam 2007-2011 een "handhavingsarrangement" neergelegd. In dit handhavingsarrangement, dat de burgemeester pleegt toe te passen, wordt een incident waarbij geweld wordt gebruikt aangemerkt als een zeer ernstig incident, dat bij een eerste plaatsvinden leidt tot intrekking van de exploitatievergunning en/of sluiting van de inrichting voor drie, zes of twaalf maanden. Uitgangspunt is volgens het handhavingsarrangement dat een sluiting van een horeca-inrichting in beginsel geldt voor een periode van zes maanden. Ingeval er aanleiding is tot matiging kan de duur van de sluiting worden beperkt tot een periode van drie maanden. Mochten de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, dan kan de burgemeester besluiten tot een sluiting van twaalf maanden. Bij een incident waarbij uit de door de politie aangeleverde rapportage blijkt dat de exploitant van de inrichting als slachtoffer kan worden aangemerkt en derhalve niet gebleken is van enige verwijtbaarheid of nalatigheid, zal evenwel niet worden overgegaan tot intrekking van de exploitatievergunning of sluiting van de inrichting, maar kan worden volstaan met het geven van een bestuurlijke waarschuwing.
2.2. De burgemeester heeft aan het besluit van 24 juli 2009 ten grondslag gelegd dat zich op 7 december 2008 in de directe omgeving van de door [appellant] geëxploiteerde inrichting een ernstig geweldsincident heeft voorgedaan. De burgemeester heeft zich hierbij gebaseerd op een op 18 december 2008 opgestelde politierapportage met bijbehorende ambtsberichten. Uit deze rapportage blijkt dat op 7 december 2008 voor de inrichting een vechtpartij tussen een bezoeker en [appellant] is ontstaan, waarbij ook het personeel van de inrichting betrokken is geraakt. De bezoeker heeft [appellant] enkele malen met de vuist geraakt en geschopt. De bezoeker is vervolgens door meerdere personen, waaronder personeel en klanten uit de inrichting in elkaar geslagen. Hij is in elkaar gezakt en bleef vervolgens bebloed op de grond liggen, waarna [appellant] naar binnen is gegaan en de toegangsdeur van zijn inrichting heeft gesloten. Hij heeft verzuimd de politie te bellen. In het ziekenhuis is gebleken dat de bezoeker naast diverse andere verwondingen zwaar hoofdletsel heeft opgelopen.
De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat het geweldsincident moet worden aangemerkt als een zeer ernstig incident als bedoeld in het handhavingsarrangement. Overeenkomstig het uitgangspunt in het handhavingsarrangement heeft de burgemeester besloten de aan [appellant] verleende exploitatievergunning in te trekken voor een periode van zes maanden.
2.3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid kon overgaan tot intrekking van de exploitatievergunning op grond van artikel 2.3.6 van de APV. Daartoe heeft hij overwogen dat de burgemeester, gelet op de ernst van het geweldsdelict, op grond van het handhavingsarrangement bevoegd was om de vergunning voor een periode van zes maanden in te trekken en dat niet gebleken is van omstandigheden die nopen tot matiging van de duur van de intrekking.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bevoegd was tot intrekking van de exploitatievergunning. Hij stelt zich op het standpunt dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij zelf slachtoffer is geworden van geweld. Hiertoe voert hij aan dat een bezoeker hem in de inrichting heeft mishandeld, terwijl hij zelf geen geweld heeft gebruikt. Voorts stelt hij dat hij na de beëindiging van de vechtpartij had vernomen dat de politie al was gewaarschuwd, zodat het begrijpelijk is dat hij dat niet nogmaals heeft gedaan.
2.4.1. Volgens het handhavingsarrangement behorende bij de horecanota kan de burgemeester de exploitatievergunning intrekken als artikel 2.3.6 van de APV wordt geschonden doordat door personeel of bezoekers geweld wordt gebruikt. Uit dit handhavingsarrangement volgt voorts dat intrekking achterwege blijft als de exploitant slachtoffer is van dat geweld en uit de door de politie aangeleverde rapportage blijkt dat hij zelf niet verwijtbaar of nalatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als slachtoffer in de zin van het handhavingsarrangement. Het betoog van [appellant] dat hij zelf is mishandeld, hoewel hij geen geweld heeft gebruikt, gaat voorbij aan het verwijt dat hem op grond van de opgestelde politierapportage wordt gemaakt, namelijk dat hij niet in staat is geweest om tijdens het incident zijn personeel in de hand te houden, dat zijn personeel aanmerkelijk ernstiger geweld heeft gebruikt tegen de bezoeker en dat die bezoeker vervolgens in elkaar gezakt en bebloed werd achtergelaten. Bovendien wordt [appellant] verweten dat hij niet de politie heeft gewaarschuwd. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in dit incident in redelijkheid grond heeft kunnen vinden de exploitatievergunning in te trekken.
2.5. [appellant] voert aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de duur van de intrekking niet gematigd behoorde te worden. Het personeelslid dat geweld heeft gebruikt heeft hij ontslagen. Volgens [appellant] zijn derhalve voldoende maatregelen genomen om herhaling van een dergelijk incident te voorkomen. Niet valt in te zien welke toegevoegde waarde de intrekking van de exploitatievergunning heeft. [appellant] betoogt tevens dat de voorzieningenrechter het feit dat hij heeft verzuimd de politie te bellen ten onrechte zwaar heeft laten wegen. Mede gezien zijn reputatie als goede exploitant heeft de voorzieningenrechter miskend dat de burgemeester met een minder ingrijpende maatregel had kunnen volstaan, aldus [appellant]. Dit klemt temeer omdat het besluit van 24 juli 2009 pas drie maanden na het incident is genomen. Het besluit is volgens [appellant] op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het ontslag van een personeelslid onvoldoende grond vormt voor matiging, omdat is gebleken dat ook andere personeelsleden betrokken zijn geweest bij de geweldpleging en [appellant] ook hen daarvan niet heeft kunnen weerhouden. Voorts heeft [appellant] nagelaten de politie te bellen. Dat hij naderhand had vernomen dat de politie was gewaarschuwd doet, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, niet af aan het feit dat hij de politie niet heeft gewaarschuwd zodra hij zag dat het incident uit de hand liep, wat hij ook volgens de voor het café vastgestelde huisregels had behoren te doen. Dit heeft de burgemeester als zwaarwegende factor aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Voor zover [appellant] aanvoert dat hij een goede exploitant is wordt overwogen dat naast het ernstige geweldsincident van 7 december 2008 ook andere incidenten staan beschreven in de politierapportage. Dat de burgemeester deze incidenten niet heeft betrokken bij het antwoord op de vraag of de vergunning voor onbepaalde tijd had moeten worden ingetrokken, betekent niet dat de burgemeester die incidenten niet heeft mogen betrekken bij de beoordeling of aanleiding bestaat tot matiging van de duur van de intrekking. Van de zijde van [appellant] zijn overigens geen gronden aangevoerd die matiging rechtvaardigen. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester in zijn besluit van 24 juli 2009 uitvoerig en afdoende heeft gemotiveerd waarom in het onderhavige geval niet wordt gematigd. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid van matiging van de duur van de intrekking van de exploitatievergunning heeft kunnen afzien.
In de enkele omstandigheid dat de exploitatievergunning van de inrichting eerst drie maanden na het incident is ingetrokken heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, van de APV door de burgemeester wordt aangewend om te bewerkstelligen dat afdoende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat na heropening van de inrichting vergelijkbare incidenten ontstaan. Het nemen van dergelijke maatregelen is ook enige tijd na het incident nog zinvol.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.