ECLI:NL:RVS:2010:BM4189

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908876/1/V6 en 200908878/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D. Roemers
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd aan voormalige vennoten van een bedrijf wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de bezwaren van [appellante] tegen de boetes opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongegrond heeft verklaard. De minister had op 15 en 28 juli 2008 boetes opgelegd van respectievelijk € 66.500,00 en € 47.500,00 aan de voormalige vennoten van [bedrijf] wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank oordeelde dat de minister de bezwaren van [appellante] terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de besluiten naar het adres in het handelsregister waren verzonden, dat nog actueel geacht mocht worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 april 2010, waarbij de minister vertegenwoordigd was door mr. J.J.A. Huisman. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister de besluiten op de juiste wijze had bekendgemaakt en dat de termijnen voor het indienen van bezwaarschriften correct waren vastgesteld. [appellante] betoogde dat de minister op de hoogte had moeten zijn van haar verblijf in Nederland, maar de Afdeling oordeelde dat zij geen bewijs had geleverd voor haar stelling. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 12 mei 2010.

Uitspraak

200908876/1/V6 en 200908878/1/V6.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 7 oktober 2009 in zaken nrs. 09/477 en 09/662 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 en 28 juli 2008 heeft de minister de voormalige vennoten van [bedrijf] een boete opgelegd van € 66.500,00 onderscheidenlijk € 47.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij onderscheiden besluiten van 25 november 2008 heeft de minister de daartegen door [appellante] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij onderscheiden uitspraken van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door [appellante] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 30 mei 2008 houdt in dat [bedrijf] op 30 augustus 2007 zeven vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit arbeid heeft laten verrichten, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend en deze wel waren vereist en zonder dat [bedrijf] afschriften van identiteitsdocumenten van deze vreemdelingen aan de feitelijk werkgever heeft verzonden.
Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 28 mei 2008 (hierna: het boeterapport van 28 mei 2008) houdt in dat [bedrijf] op 11 oktober 2007 vijf vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit, onder wie [appellante], arbeid heeft laten verrichten, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend en deze wel waren vereist en zonder dat [bedrijf] afschriften van identiteitsdocumenten van deze vreemdelingen aan de feitelijk werkgever heeft verzonden.
In een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het handelsregister) is vermeld dat [bedrijf] met ingang van 31 december 2007 is opgeheven. De minister heeft de onderscheiden boetekennisgevingen van 24 juni en 4 juli 2008 en de onderscheiden besluiten van 15 en 28 juli 2008 aan de voormalige vennoten van [bedrijf] gericht en toegezonden aan onder meer [appellante], die op 30 augustus 2007 in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel als vennoot was ingeschreven.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de minister de door haar gemaakte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat de minister de onderscheiden besluiten van 15 en 28 juli 2008 ten onrechte naar het van haar in het handelsregister vermelde adres in Bulgarije heeft toegezonden. Na de opheffing van [bedrijf] bestond voor de voormalige vennoten geen rechtsplicht de in het handelsregister vermelde gegevens te actualiseren. Voorts wist de minister ten tijde van de verzending van de besluiten op 15 onderscheidenlijk 29 juli 2008, gelet op bijlage 5 van het boeterapport van 28 mei 2008, dat zij in Nederland woonde. Om die reden heeft zij in bezwaar ook geen bewijs overgelegd van haar stelling dat zij zich op 21 februari 2008 aan de [locatie] in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) van Den Haag had ingeschreven, aldus [appellante].
2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister ervan uit mocht gaan dat het adres dat van [appellante] in het handelsregister was vermeld nog actueel was. Weliswaar bestond voor de voormalige vennoten van [bedrijf] na haar opheffing van 31 december 2007 geen rechtsplicht de daarin vermelde gegevens te actualiseren, maar door nadien geen ander adres aan de minister op te geven heeft [appellante] het risico genomen dat voor haar in verband met de afwikkeling van deze vennootschap bestemde correspondentie gericht aan dit adres haar niet, dan wel niet tijdig zou bereiken. Voorts heeft [appellante] ook niet aannemelijk gemaakt dat de minister ten tijde van de verzending van de besluiten wist dat zij op een bepaald adres in Nederland woonde. Zij heeft, nadat de minister haar daarom heeft verzocht, geen bewijs overgelegd van haar stelling in bezwaar dat zij zich op 21 februari 2008 aan de [locatie] in de GBA van Den Haag had ingeschreven. Evenmin was de minister het vorenstaande, anders dan [appellante] stelt, reeds uit het dossier bekend. Voor zover [appellante] in dit verband naar bijlage 5 van het boeterapport van 28 mei 2008 verwijst, baat dit haar niet, aangezien dit een afschrift uit de Basisvoorziening Vreemdelingen met betrekking tot [vreemdeling] is. Bovendien heeft de minister de onderscheiden boetekennisgevingen van 24 juni en 4 juli 2008 eveneens naar het adres van [appellante] in Bulgarije toegezonden en niet retour ontvangen.
2.2.2. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister de onderscheiden besluiten van 15 en 28 juli 2008 op 15 onderscheidenlijk 29 juli 2008 op de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De termijnen voor het indienen van bezwaarschriften zijn ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb derhalve op 16 onderscheidenlijk 30 juli 2008 aangevangen en ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb op 26 augustus onderscheidenlijk 9 september 2008 geëindigd. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op 25 september 2008 ontvangen bezwaarschriften niet tijdig zijn ingediend. Voorts heeft de rechtbank, gelet op het in 2.2. overwogene, eveneens met juistheid overwogen dat de minister de termijnoverschrijdingen terecht niet verschoonbaar heeft geacht, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de minister de door [appellante] gemaakte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010
164-485.