200907454/1/H3.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 augustus 2009 in zaak nr. 08/1642 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 april 2008 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van categorie B in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2009.
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een reactie ingediend op dat besluit.
Het CBR heeft daarop een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling onder groep 1 verstaan bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de regeling behorende bijlage.
Paragraaf 7.7 van de bijlage, "Stationaire defecttoestanden", luidt als volgt:
"Het gaat hierbij om defecttoestanden na trauma capitis met hersenletsel, traumatische dwarslesies, jeugdig verkregen spasticiteit, resttoestanden van hemiplegie, hyperkinetische syndromen en dergelijke. De betrokkenen komen in de regel niet in aanmerking voor rijbewijzen van groep 2. Voor rijbewijzen van groep 1 is geen specialistisch onderzoek nodig, indien de aantekening van de keurend arts (revalidatiearts) voldoende informatie bevat om de geschiktheid te kunnen beoordelen. Is dit niet het geval dan is een specialistisch rapport aangewezen, opgesteld door een deskundig neuroloog (en eventueel een neuropsycholoog). Voor een juiste oordeelsvorming dient zo nodig de deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR te worden geraadpleegd (uitvoering van een technisch onderzoek en/of een rijtest). De geschiktheidstermijn is maximaal tien jaar; bij twijfel over de geschiktheid in de nabije toekomst is deze ten hoogste vijf jaar."
2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [wederpartij] vanwege een functiestoornis van de kleine hersenen (cerebellaire hypoplasie) ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van categorie B.
In het besluit van 22 augustus 2008 heeft het CBR daaraan toegevoegd dat in een rapport van een verkeersneurologisch onderzoek door neuropsycholoog W.H. Brouwer is vermeld dat de vermoedelijke oorzaak van de problemen van [wederpartij] met het combineren van taken de beschadiging van het cerebellum is. Verder heeft het CBR zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de door Brouwer geopperde mogelijkheid om [wederpartij] onder bepaalde voorwaarden rijgeschikt te achten, in de praktijk niet haalbaar is.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering een verklaring van geschiktheid af te geven ondeugdelijk is gemotiveerd. Zij heeft daartoe overwogen dat uit het rapport van Brouwer blijkt dat [wederpartij] geschikt is en dat niet is komen vast te staan dat de aandoening van [wederpartij] is toegenomen sedert de twee in 2005 en 2007 door het CBR aan [wederpartij] afgegeven verklaringen van geschiktheid. Aan die verklaringen was bovendien steeds een praktische rijtest gekoppeld, aldus de rechtbank.
2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens het CBR komt in de rapporten van neuroloog Franke, Brouwer en uit het verslag van een praktische rijtest naar voren dat [wederpartij] kampt met een coördinatiestoornis en daardoor problemen heeft met het uitvoeren van dubbeltaken. Uit het rapport van Brouwer blijkt dat beschadiging van het cerebellum de vermoedelijke oorzaak is van deze coördinatiestoornis. Uit dit rapport valt af te leiden dat het probleem met de dubbeltaken niet zozeer wordt veroorzaakt door de spanning en prestatiedruk tijdens examensituaties, maar door de coördinatiestoornis, omdat [wederpartij] ook in situaties waarin de prestatiedruk niet hoog is, moeite heeft met dubbeltaken, aldus het CBR.
Verder betoogt het CBR dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat zich sedert de eerder afgegeven verklaringen van geschiktheid nieuwe feiten hebben voorgedaan, die [wederpartij] mogelijkheden in een ander daglicht stellen. Zij doelt in dat verband op de uitslagen van twee nadien met onvoldoende resultaat afgelegde rijexamens, de informatie van de deskundige praktische rijgeschiktheid en het rapport van Brouwer, waarin de ervaringen van de examinatoren in hoge mate worden bevestigd.
2.4.1. Niet in geschil is dat [wederpartij] een cerebellaire hypoplasie heeft en dat gelet daarop paragraaf 7.7 van de bijlage van toepassing is.
Tijdens op 4 juni en 20 augustus 2007 afgenomen rijexamens is bij de examinator, die is gespecialiseerd in kandidaten met een functiebeperking, het vermoeden gerezen dat [wederpartij] ongeschikt is. Naar aanleiding van een op 8 oktober 2007 wederom met onvoldoende resultaat afgelegd rijexamen heeft op advies van de examinator die dat rijexamen heeft afgenomen een gesprek plaatsgevonden met een deskundige praktische rijgeschiktheid. Naar aanleiding van dit gesprek, waarin [wederpartij] is medegedeeld dat de beschikbare informatie wijst in de richting van haar ongeschiktheid, is in overleg besloten haar te verwijzen voor een neuropsychologisch onderzoek.
In het rapport van neuropsycholoog Brouwer van 14 januari 2008 wordt gesteld:
"De vermoedelijke oorzaak van deze problemen met het programmeren van bewegingen is haar cerebellumbeschadiging. Doordat de bewegingen niet precies kloppen met wat haar bedoeling was, moet zij haar handelingen vaker dan normaal bewust visueel controleren. In visuele dubbeltaken leidt dit tot problemen. Het is dus erg belangrijk voor haar om haar bewuste visuele aandacht efficiënt te benutten. Hierbij helpt het haar niet dat zij de neiging heeft gespannen en opgejaagd te raken in examensituaties. Door die gespannenheid treedt een vernauwing van de aandacht op en daardoor kan zij de rijtaak niet meer voldoende controleren".
In een aanvulling van 8 maart 2008 op zijn eerdere rapport stelt Brouwer dat duidelijk is dat [wederpartij] een beperkte geschiktheid heeft als gevolg van haar cerebellumbeschadiging. Verder oppert Brouwer in die aanvulling dat het wellicht mogelijk is een beperkte rijbevoegdheid toe te kennen, door het rijden op de snelweg te verbieden en/of een bepaalde maximum snelheid op te leggen.
2.4.2. De rechtbank heeft, door te overwegen dat uit het neuropsychologisch rapport van Brouwer blijkt dat [wederpartij] rijgeschikt is, niet onderkend dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat uit dat rapport en de aanvulling daarop valt af te leiden dat [wederpartij] niet geschikt is wegens een coördinatiestoornis die wordt veroorzaakt door de beschadiging van het cerebellum en dat de spanning in examensituaties de gevolgen van die stoornis versterkt, doch haar niet veroorzaakt. Die spanning is slechts een factor die tot een verdere verslechtering van het rijgedrag leidt.
Tegen de suggestie van Brouwer om [wederpartij] geschikt te verklaren onder de beperkingen "rijden op de snelweg niet toegestaan" en "rijden met een maximale snelheid van 90 kilometer per uur", heeft het CBR aangevoerd dat uit het rapport blijkt dat [wederpartij] ook problemen heeft met dubbeltaken tijdens gesimuleerde stadsritten. Met dit betoog, dat strookt met de inhoud van het rapport, heeft het CBR afdoende gemotiveerd waarom de suggestie van Brouwer niet is gevolgd.
2.4.3. Dat [wederpartij] in het verleden geschikt is verklaard voor het besturen van motorrijtuigen en dat volgens de rechtbank niet is komen vast te staan dat haar aandoening sedertdien is toegenomen, daargelaten de juistheid daarvan, maakt dat niet anders. [wederpartij] is naar aanleiding van gerezen twijfel aan haar geschiktheid verwezen naar een neuropsycholoog voor een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage. Het CBR heeft zich, gelet op de inhoud daarvan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] niet geschikt is. Dit rapport is van later datum dan de eerder afgegeven verklaringen van geschiktheid, en die verklaringen waren niet gebaseerd op de uitkomst van een specialistisch rapport. De rechtbank heeft dit alles evenmin onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2008 van CBR alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Het besluit van 26 oktober 2009 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.7. Het besluit van 26 oktober 2009 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het beroep daartegen is dan ook gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 augustus 2009 in zaak nr. 08/1642;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2009 gegrond;
V. vernietigt het besluit van 26 oktober 2009, kenmerk 43145566/MH.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010