ECLI:NL:RVS:2010:BM4193

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908881/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor samenvoegen van woonruimten in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 2 oktober 2009 het beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om vergunning voor het samenvoegen van woonruimten ongegrond verklaarde. De aanvraag werd op 5 juni 2008 door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid afgewezen. Het dagelijks bestuur stelde dat de samenvoeging niet was toegestaan op basis van de Huisvestingswet en de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud-Zuid 2000, omdat de samengevoegde woonruimte groter zou zijn dan de toegestane 120 m².

Tijdens de zitting op 20 april 2010 heeft [appellante] betoogd dat de totale oppervlakte van de woonruimten niet groter is dan 130 m² en dat de vergunning die in 1993 was verleend, nog steeds van kracht zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de vergunning was uitgewerkt en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het dagelijks bestuur zouden verplichten om van zijn beleid af te wijken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het dagelijks bestuur de aanvraag van [appellante] terecht had beoordeeld op basis van de geldende verordening en beleidsnota.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 mei 2010.

Uitspraak

200908881/1/H3.
Datum uitspraak: 12 mei 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2009 in zaak nr. 08/4707 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het dagelijks bestuur een aanvraag van [appellante] om vergunning voor het samenvoegen van de woonruimten aan de [locatie A] en de [locatie B] te Amsterdam afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2009, verzonden op 5 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2009, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar [appellante], in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S.C.H. Overwater-Fiedeldeij, werkzaam bij het stadsdeel Oud-Zuid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met andere woonruimte samen te voegen.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 2 van de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud-Zuid 2000 wordt als categorie als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet aangewezen alle woonruimten in het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid ongeacht de huur- of koopprijs.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, is het verboden om zonder vergunning van het dagelijks bestuur woonruimte in de in artikel 2 aangewezen categorie met andere woonruimte samen te voegen.
Ingevolge artikel 11, voor zover thans van belang, past het dagelijks bestuur bij de beoordeling van aanvragen om vergunning de beleidsregels toe die zijn vervat in de Beleidsnota Partiële Huisvestingsverordening Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: de beleidsnota). Deze beleidsregels worden gehanteerd ter toetsing van het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad.
Volgens hoofdstuk II, paragraaf 3, onder 2, van de beleidsnota, voor zover thans van belang, is samenvoeging van woonruimte tot de huursubsidiegrens en koopprijsgrens in beginsel niet toegestaan met uitzondering van de volgende situaties:
[…]
C. In geval in de buurtcombinaties 24, 25, 26, 44, 45, 48 en 50 woningen worden samengevoegd tot maximaal 100 m² in samengevoegde toestand. Van deze grens kan het dagelijks bestuur, in verband met een specifieke bouwkundige situatie, gemotiveerd afwijken tot maximaal 120 m². Compensatie is in beginsel vereist vanaf 100 m²;
[…].
2.2. Het dagelijks bestuur heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juni 2008 ten grondslag gelegd dat op grond van hoofdstuk II, paragraaf 3, onder 2, sub C, van de beleidsnota de gevraagde samenvoeging niet is toegestaan, omdat de woonruimte in samengevoegde toestand groter is dan 120 m².
2.3. Voor zover [appellante] met haar stelling ter zitting bij de Afdeling dat de totale oppervlakte van de beide woonruimten niet groter is dan 130 m² heeft bedoeld te betogen dat daarom het samenvoegen van de woonruimten mogelijk is op grond van de Beleidsnota woningonttrekking Stadsdeel Oud-Zuid 2007, die op 1 maart 2008 in werking is getreden, slaagt dit betoog niet.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is in artikel 11 van de eveneens op 1 maart 2008 in werking getreden Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2008 voor de gemeente Amsterdam, Stadsdeel Oud-Zuid bepaald dat aanvragen die voor het inwerkingtreden van die verordening zijn ingediend, worden afgedaan volgens de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud-Zuid 2000. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur de aanvraag van [appellante], die voor 1 maart 2008 is ingediend, terecht heeft beoordeeld op grond van voormelde verordening en de beleidsnota.
2.4. [appellante] voert voorts aan dat het dagelijks bestuur al bij een besluit van 7 december 1993 naar aanleiding van een eerdere aanvraag toestemming heeft verleend de woonruimten samen te voegen. Zij betoogt dat het dagelijks bestuur op 5 februari 2001 ten onrechte heeft besloten tot het intrekken van die samenvoegingsvergunning, reeds omdat die vergunning ondanks de genoemde toestemming nooit daadwerkelijk aan haar is afgegeven, maar aan haar alleen een extract van het besluit van 7 december 1993 ter hand is gesteld. Volgens [appellante] zijn de woonruimten sinds 1993 samengevoegd en worden deze als één woonruimte gebruikt. Zij stelt dat weliswaar binnen de samengevoegde woonruimte kamers zijn verhuurd, maar dat, anders dan de rechtbank bij uitspraak van 9 mei 2003, in zaak nr. 01/2733, heeft overwogen, de woonruimten niet opnieuw afzonderlijk in gebruik zijn genomen. De rechtbank heeft volgens haar in die uitspraak dan ook ten onrechte geoordeeld dat de samenvoeging feitelijk ongedaan is gemaakt en dat de eerder verleende vergunning daardoor is uitgewerkt. [appellante] voert aan dat nu het dagelijks bestuur ten onrechte nooit de samenvoegingsvergunning heeft verleend waarop zij gezien het besluit van 7 december 1993 recht heeft en die vergunning voorts niet is uitgewerkt, er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het dagelijks bestuur van zijn beleid had moeten afwijken.
2.4.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft overwogen, heeft het dagelijks bestuur bij het besluit van 7 december 1993 aan [appellante] een vergunning voor het samenvoegen van de woonruimten verleend. Dat dit in de vorm van een besluit op bezwaar is gebeurd en in het aan [appellante] toegezonden besluit is vermeld dat dit een extract uit het boek der besluiten van het dagelijks bestuur is, doet er niet aan af dat de vergunning daadwerkelijk aan haar is verleend. De rechtbank heeft, gelet op de uitspraak van 9 mei 2003, terecht vastgesteld dat een einde was gekomen aan de samenvoeging en dat de vergunning was uitgewerkt. Nu [appellante] tegen de uitspraak van 9 mei 2003 niet in hoger beroep is opgekomen, is die uitspraak in rechte onaantastbaar geworden. De betogen van [appellante] gericht tegen de in die uitspraak vervatte oordelen kunnen daarom niet slagen. De Afdeling is evenals de rechtbank van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die voor het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten zijn om van zijn beleid af te wijken. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de gevraagde samenvoegingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.4.2. Het betoog van [appellante] dat zij ten onrechte in verband met de bij het besluit van 7 december 1993 verleende samenvoegingsvergunning leges en een compensatiebijdrage heeft betaald, kan in deze procedure niet aan de orde komen, nu de rechtmatigheid van dat besluit in dit geding niet ter beoordeling voorligt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010.
97-598.