200904668/1/M1.
Datum uitspraak: 19 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een metaalrecyclingsbedrijf gelegen aan de [locatie] te Weert. Dit besluit is op 21 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.N.P. Beelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij A], vertegenwoordigd door mr. O.V. Wilkens, advocaat te Utrecht, en [partij B] verschenen.
2.1. Bij besluit van 5 februari 1992 heeft het college aan [vorige vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 6a van de Hinderwet verleend voor de gehele inrichting, bestemd tot het bewaren en bewerken van schroot, aan de [locatie] te Weert.
Op 6 mei 2005 is bij het college een aanvraag om verlening van een revisievergunning van [appellant], de huidige drijver van de inrichting, ingekomen. Met de aanvraag is beoogd de volgende activiteiten binnen de inrichting uit te oefenen: de handel in ferro- en non-ferrometalen en metaalhoudende afvalstoffen, de verwerking van electromotoren, trafo’s en electrotechnisch schroot door thermische voorbehandelingen, demontage en sortering (mechanisch en chemisch), de terugwinning van edelmetalen uit autocatalysatoren, electronica en productieafval, het terugwinnen van zink, koper en nikkel uit afvalstoffen door uitloging en electrowinning en de handel in bruikbare machines. De opslagcapaciteit voor metalen bedraagt 5.000 ton en de verwerkingscapaciteit 10.000 ton per jaar.
In het bestreden besluit heeft het college de aanvraag om verlening van een revisievergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.2. [appellant] betoogt dat het college de besluitvorming op de aanvraag bewust dusdanig heeft vertraagd, dat het de aanvraag met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen afwijzen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat sinds 1 juli 2008 luidt, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.2.2. Uit de gedingstukken volgt dat het college bij brieven van 3 oktober 2005 en 14 januari 2008 [appellant] heeft verzocht aanvullingen op de aanvraag in te dienen. [appellant] heeft hierop bij brief van 28 januari 2008 gereageerd. Na bestudering van deze stukken heeft het college bij brief van 11 april 2008 hem om een nadere aanvulling verzocht. Deze aanvulling is op 30 juni 2008 door [appellant] aan het college toegezonden. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bewust zijn besluitvorming dusdanig heeft vertraagd dat het aan de op 1 juli 2008 in werking getreden wijziging van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kon toetsen.
2.3. [appellant] betoogt dat het college de aanvraag ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
2.3.1. Het college heeft in het bestreden besluit getoetst of vergunningverlening mogelijk in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan). Dit plan is op 13 september 2001 door de raad van de gemeente Weert vastgesteld. In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit de aanvraag om de milieuvergunning duidelijk blijkt dat niet langer sprake is van een ijzerhandel, maar van een recyclingbedrijf. Dit is volgens het college in strijd met het bepaalde in artikel 10.3.1 gelezen in samenhang met artikel 10.3.2 van de planvoorschriften.
Uit de van het bestemmingsplan deel uitmakende bestemmingsplankaart blijkt dat het terrein van de inrichting voor het grootste deel als ‘Agrarisch gebied’ is bestemd. Uit die kaart gelezen in samenhang met de in artikel 10.1 van de bij het bestemmingsplan opgenomen ‘Staat van niet-agrarische bedrijven’ volgt dat het overige deel van het terrein van de inrichting als ijzerhandel (‘Bijh’) is bestemd. Het begrip ijzerhandel is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd.
Uit de van de vergunning van 5 februari 1992 deel uitmakende aanvraag blijkt dat destijds is verzocht om een vergunning voor het opslaan van schroot afkomstig van elektromotoren en het be- en verwerken daarvan. Uit de bij die vergunning behorende tekening kan worden afgeleid welke apparatuur binnen de inrichting aanwezig mocht zijn. Hoewel de aan het onderhavige besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet op handel in en het be- en verwerken van meer metalen dan voorheen en er verder sprake is van andere be- en verwerkingsmethoden, is de Afdeling van oordeel dat naar haar aard sprake is van eenzelfde inrichting als waarvoor bij besluit van 5 februari 1992 vergunning is verleend, zodat, anders dan het college heeft gesteld, in zoverre van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is.
De toegestane omvang van de ijzerhandel is op de van het bestemmingsplan deel uitmakende bestemmingsplankaart geduid met een paarsgekleurd bestemmingsvlak met opschrift ‘Bijh’. Niet in geschil is dat een deel van de inrichting waarvoor bij besluit van 5 februari 1992 vergunning is verleend zich buiten dit vlak bevindt, zodat in zoverre sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Door het college is ter zitting echter opgemerkt dat het paarse vlak abusievelijk te klein is ingetekend op de plankaart en dat deze omissie, die ten tijde van de inventarisatie van de saneringsmogelijkheden van het inrichtingsterrein is ontdekt, reeds bij de voorbereidingen van het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor dit gebied is meegenomen en zal worden hersteld. Van de zijde van het college is ter zitting betoogd dat het bij de vaststelling van het bestemmingsplan nadrukkelijk de bedoeling van de raad was de vergunde en feitelijk ook aanwezige omvang van de inrichting op de bestemmingsplankaart vast te leggen. In het nieuwe bestemmingsplan dat thans in voorbereiding is en de daarbij behorende bestemmingsplankaart zal het gehele terrein van de inrichting met een paars bestemmingsvlak worden gemarkeerd. Nu er sprake is van een evidente omissie op de bestemmingsplankaart en deze ongedaan zal worden gemaakt, heeft het college, zo is ter zitting medegedeeld, in zoverre geen aanleiding gezien gebruik te maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer gegeven bevoegdheid.
2.3.2. Ingevolge artikel 10.2, onder c, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de bedrijfsgebouwen en de bijbehorende bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend toegestaan daar waar en ten hoogste in de omvang waarin deze op het tijdstip van de ontwerp-terinzagelegging van het plan bestaan of op of na dat tijdstip rechtens mogen bestaan krachtens een bouwvergunning die is aangevraagd voor dat tijdstip of krachtens een voor dat tijdstip ontvangen melding.
Ingevolge artikel 10.4.1, aanhef en onder a, sub 5, van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in 10.2, onder c, teneinde de bebouwde oppervlakte van niet agrarische bedrijven te vergroten, mits de milieubelasting niet toeneemt.
2.3.3. Het college betoogt dat de thans aangevraagde activiteiten een toename van de milieubelasting met zich brengen en dat dit in strijd is met artikel 10.4.1 van de planvoorschriften.
2.3.4. De door [appellant] ingediende aanvraag om een bouwvergunning voorziet in een vergroting van de bebouwde oppervlakte van de inrichting. Voorts is niet in geschil dat inwilliging van de aanvraag om een milieuvergunning leidt tot een toename van de bestaande activiteiten in aantal en frequentie. Dit leidt, anders dan het college betoogt, niet zonder meer tot het oordeel dat daarmee de milieubelasting vanwege de inrichting toeneemt en dat daardoor dus geen vrijstelling kan worden verleend. Mede in verband met de verklaringen van [appellant] dat hij voornemens is met nieuwe technieken te gaan werken waardoor de milieubelasting per saldo zal dalen, had het op de weg van het college gelegen in het kader van de aanvraag om een milieuvergunning zich hierover een oordeel te vormen. Hierbij speelt verder een rol dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer slechts de bevoegdheid geeft tot weigering van een vergunning en geen verplichting behelst, zodat het college gehouden is te motiveren waarom het van deze bevoegdheid gebruik maakt.
2.3.5. Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige gronden behoeven geen bespreking.
2.4. [appellant] heeft de Afdeling verzocht het college met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door hem geleden schade.
Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.5. Het college dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een vergoeding van de proceskosten van [partij B] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 12 mei 2009;
III. wijst het verzoek van [appellant] om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 364,50 (zegge: driehonderdvierenzestig euro en vijftig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010