200904967/1/H2.
m uitspraak: 19 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Zundert,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2009 in zaak nr. 08/ 2838 in het geding tussen:
[wederpartijen], beiden wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft appellant (hierna: de raad) het door [wederpartijen] (hierna in enkelvoud: [wederpartij]) tegen een besluit van 8 november 2005, waarbij hun € 15.000,00 aan planschadevergoeding toegekend is, gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2009, verzonden op 4 juni 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 8 november 2005 herroepen, aan [wederpartij] ter zake van planschade € 27.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 20 augustus 2004, toegekend en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 juli 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nog nadere stukken ingediend.
De raad heeft gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid te repliceren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door A.G.A. Nicia, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die gold ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [wederpartij] is eigenaar van het perceel met woning, plaatselijk bekend [locatie] te [woonplaats]. Hij heeft verzocht om vergoeding van de door hem ten gevolge van de bij besluit van 4 augustus 2003 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Kom Zundert/Wernhout" geleden schade. Met gebruikmaking van die vrijstelling is bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schoolgebouw en gymzaal op een nabij zijn woning gelegen perceel. Ingevolge het bestemmingsplan rustte op dat perceel een agrarische bestemming en was dat niet toegestaan. Hij heeft aan de raad taxatierapporten van 23 januari en 18 september 2006 overgelegd. Volgens die rapporten bedraagt de als gevolg van de planologische wijziging opgetreden waardevermindering van het perceel met woning € 29.000,00.
2.3. Bij het besluit van 8 november 2005 heeft de raad hem € 15.000,00 aan planschadevergoeding toegekend. Aan dat besluit heeft hij een advies van Oranjewoud B.V. van 6 juni 2005 ten grondslag gelegd. Bij besluit van 6 juli 2006 heeft de raad het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. De rechtbank heeft eerder het besluit van 6 juli 2006 bij uitspraak van 7 maart 2007 in zaak nr. 06/4301 WET vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat tussen partijen geen geschil bestaat over de planologische vergelijking in het advies van 6 juni 2005 en evenmin over de nadelen die [wederpartij] als gevolg van de planologische wijziging ondervindt. In geschil is volgens de uitspraak, tot welk bedrag aan schade die nadelen hebben geleid. Voorts heeft zij overwogen dat het door [wederpartij] in bezwaar overgelegde taxatierapport van 18 september 2006 voor de raad ten onrechte geen aanleiding is geweest nader te motiveren, waarom van de juistheid van het advies van 6 juni 2005 moet worden uitgegaan, nu tussen de bepaling van de waardevermindering een verschil van € 14.000,00 zit, zulks te meer, nu in dat advies de daarin aangenomen waardevermindering niet is toegelicht.
2.4.1. Bij uitspraak van 5 december 2007 in zaak nr.
200702657/1heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. Daartoe heeft zij overwogen dat in het door [wederpartij] ingebrachte taxatierapport van 23 januari 2006 ter nadere toelichting van de waardebepaling van € 432.000,00, voorafgaande aan de planologische wijziging, is verwezen naar twee referentiepanden. In de nadere toelichting van 18 september 2006 zijn twee andere taxatiemethoden met de gehanteerde bedragen en percentages toegepast, terwijl een dergelijke toelichting in het advies van 6 juni 2005, waarin de waarde van de woning voorafgaande aan de planologische wijziging is getaxeerd op € 420.000,00, ontbreekt. Ook in het door de raad in hoger beroep overgelegde nader advies van 8 mei 2007 ontbreekt die toelichting, aldus de Afdeling.
2.5. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de raad Oranjewoud om een nader taxatierapport gevraagd. In het nader rapport van januari 2008 is de waarde van de woning, voorafgaande aan de planologische mutatie, op € 420.000,00 geschat en na die mutatie op € 405.000,00. De als gevolg van de planologische mutatie ontstane waardevermindering is aldus op € 15.000,00 getaxeerd.
2.6. De rechtbank heeft het besluit van 29 mei 2008 vernietigd, omdat de raad volgens haar opnieuw niet toereikend heeft gemotiveerd, waarom van de juistheid van de geadviseerde taxatie moet worden uitgegaan, aangezien niet nader is toegelicht, hoe de getaxeerde waarden tot stand zijn gekomen, gelet op de afwijkende taxatie in de rapporten van 23 januari en 18 september 2006.
Zij heeft voorts zelf in de zaak voorzien, omdat uit hetgeen de raad heeft aangevoerd niet volgt dat aan de taxatierapporten van 23 januari en 18 september 2006 zodanige gebreken kleven, dat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan. Nu daarin wordt uitgegaan van dezelfde planologische vergelijking als in het rapport van 6 juni 2005 en de getaxeerde waarde na de planologische mutatie van € 405.000,00 niet in geschil is, bevatten de rapporten van Oranjewoud en de door [wederpartij] ingebrachte, samen de gegevens welke nodig zijn om [wederpartij] planschade te kunnen vaststellen, aldus de rechtbank.
2.7. Voor zover de raad betoogt dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft aangenomen dat de planologische vergelijking niet in geschil is en evenmin geschil bestaat over de nadelen die [wederpartij] als gevolg van de planologische vergelijking ondervindt, treft dit betoog geen doel.
In de uitspraak van 7 maart 2007 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat de planologische vergelijking, zoals die aan het besluit van 8 november 2005 ten grondslag is gelegd, niet in geschil is en evenmin de uit de planologische wijziging voortvloeiende nadelige gevolgen. Die uitspraak is in appel bevestigd.
De rechtbank is in de thans bestreden uitspraak derhalve terecht uitgegaan van de planologische vergelijking die de raad aan het besluit van 8 november 2005 ten grondslag heeft gelegd.
2.8. Voor zover de raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de getaxeerde waarde van de woning na de planologische wijziging van € 405.000,00 niet in geschil is, treft dit betoog evenmin doel. De door de rechtbank aldus in aanmerking genomen waarde komt overeen met die in het advies van 6 juni 2005, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 8 november 2005 en met die in het nadere taxatierapport van Oranjewoud van januari 2008, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 29 mei 2008. [wederpartij] heeft die waarde niet bestreden.
2.9. Voorts betoogt de raad dat de rechtbank heeft miskend dat hij thans toereikend heeft gemotiveerd, hoe de getaxeerde waarde van het perceel met woning vóór de planologische wijziging tot stand is gekomen, gelet op de afwijkende taxatie ervan in de rapporten van 23 januari 2006 en 18 september 2006.
2.9.1. Voor zover de raad in dit verband betoogt dat hij van de juistheid van de door hem ingewonnen adviezen mocht uitgaan, omdat deze afkomstig zijn van een onafhankelijke deskundige, in tegenstelling tot de door [wederpartij] ingebrachte rapporten van 23 januari en 18 september 2006, waarin bovendien ten onrechte alleen met de feitelijke situatie rekening is gehouden, treft ook dit betoog geen doel. Dat, zoals de raad aanvoert, inzichten van een deskundige op kennis en ervaring zijn gebaseerd, neemt niet weg dat diens gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar moet zijn om een voldoende basis moet kunnen bieden voor verdere besluitvorming. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2007 volgt dat het advies van 6 juni 2005 het besluit van 6 juli 2006 niet zonder meer kan dragen en de getaxeerde waarde van het perceel met pand vóór de planologische wijziging onvoldoende is toegelicht in het licht van de taxatierapporten van 23 januari en 18 september 2006. Ook het in hoger beroep overgelegde advies van 8 mei 2007 levert geen toereikende toelichting op. Voorts volgt uit de uitspraak dat de planologische vergelijking als basis dient voor de eerder door [wederpartij] overgelegde taxatie.
2.9.2. Het betoog van de raad dat de rechtbank heeft miskend dat de waarde van het perceel met woning voorafgaande aan de planologische wijziging, bepaald op € 420.000,00, in het nadere advies van januari 2008 voldoende is toegelicht, faalt evenzeer. In dat advies is uiteengezet dat de getaxeerde waarde tot stand is gekomen door een onderscheid te maken in de waarden per m2 en m3 en de waarde van de investeringen in het bijgebouw en de carport. Deze waarden verschillen van de waarden in de taxatierapporten van 23 januari en 18 september 2006, waarin de waarde van het perceel met woning voorafgaande aan de planologische wijziging, mede aan de hand van twee referentiewoningen, is bepaald op € 432.000,00. De rechtbank heeft met juistheid in het nadere advies niet toereikend gemotiveerd geacht, waarom van die waarden niet mag worden uitgegaan. Dat had in de rede gelegen, temeer nu de raad, overeenkomstig het nadere advies, de waarden per m2 en m3 wel aan de getaxeerde waarde van het referentiepand [locatie] ten grondslag heeft gelegd. De enkele stelling dat die verschillen op dezelfde wijze in de waarde na de planologische wijziging doorwerken, biedt onvoldoende verklaring voor het hanteren van lagere waarden per m2 en m3. De rechtbank heeft evenzeer terecht het verschil in getaxeerde waarde van het bijgebouw en de carport door de raad onvoldoende gemotiveerd geacht.
2.10. Voor zover de raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, faalt ook dit betoog.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 december 2008 in zaak nr.
200802431/1), dient de rechter, ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. De rechtbank heeft in dit geval, gelet op de duur en het verloop van de procedure, alsmede de beschikbare adviezen en taxatierapporten, met dat doel zelf in de zaak mogen voorzien.
Nu het verschil in getaxeerde waarde per m2 en m3, voorafgaande aan de planologische wijziging, reeds tot een verschil van € 9.200,00 leidt en aldus een verschil van € 2.800,00 resteert, heeft de rechtbank, mede gelet op het verschil in getaxeerde waarde van het bijgebouw en de carport van € 10.000,00, mogen uitgaan van een waarde van het perceel met woning, voorafgaande aan de planologische wijziging, van € 432.000,00 en de door de raad aan [wederpartij] te vergoeden planschade aldus ex aequo et bono mogen vaststellen op € 27.000,00.
2.11. Anders dan de raad betoogt, heeft de rechtbank bij de vaststelling van de vergoeding terecht de voor het eerst tijdens de behandeling ter zitting van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2008 aan door de raad naar voren gebrachte stelling dat ten tijde van de aankoop voor [wederpartij] voorzienbaar was dat op de gronden, waar de school is opgericht, woonhuizen hadden kunnen worden opgericht met gebruikmaking van de krachtens artikel 11 van de WRO bestaande wijzigingsbevoegdheid niet de betekenis gehecht die de raad daaraan gehecht wilde zien, nu raad het advies van 6 juni 2005 met de daarin gemaakte planologische vergelijking aan de besluiten van 8 november 2005 en 6 juli 2006 ten grondslag heeft gelegd en de gestelde voorzienbaarheid in de uitspraken van 7 maart en 5 december 2007 tussen partijen geen punt van geschil is geweest.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010