200904852/1/M2.
Datum uitspraak: 19 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college op grond van artikel 2.20, vijfde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) maatwerkvoorschriften gesteld ten aanzien van de door [appellant] geëxploiteerde horecagelegenheid aan de [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. [appellant] heeft op 1 februari 2010 zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.P.A. Oogjen, advocaat te Woerden, en door ir. J.F.C. Kupers, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.N. Goudswaard, R. Boender en ing. H.C.G.M. Bastiaansen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Eerst in zijn zienswijze op het deskundigenbericht heeft [appellant] aangevoerd dat met de in maatwerkvoorschrift b voor het equivalente muziekgeluidniveau in de inrichting in de nachtperiode gestelde waarde van 63 dB(A) geen milieubelang is gediend en dat bij een dergelijke waarde geen reden is voor toepassing van een straffactor voor muziekgeluid.
Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is, nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Bij het besluit van 30 september 2008 zijn, voor zover hier van belang, de volgende maatwerkvoorschriften gesteld:
a. In de inrichting mag uitsluitend muziek ten gehore worden gebracht met een begrensde (afgestelde) muziekinstallatie. Een muziekinstallatie is het geheel aan apparatuur en installaties waarmee muziekgeluid al dan niet tegelijkertijd ten gehore kan worden gebracht. Deze installatie moet zijn voorzien van een voorziening die het uitgangsvermogen zodanig begrenst dat daarmee geen hoger geluidniveau in de inrichting kan worden geproduceerd dan de geluidniveaus in het maatwerkvoorschrift b.
b. De in het maatwerkvoorschrift a genoemde (muziek)installatie moet door een akoestisch adviseur of een installateur zodanig zijn afgesteld dat geen hoger equivalent geluidniveau, gebaseerd op het popmuziekspectrum, kan optreden dan:
73 dB(A) in de dagperiode tussen 07:00 uur en 19:00 uur;
68 dB(A) in de avondperiode tussen 19:00 uur en 23:00 uur;
63 dB(A) in de nachtperiode tussen 23:00 en 07:00 uur;
Deze waarden gelden voor de gehele inrichting op het perceel [locatie] te Den Haag.
c. Tijdens het ten gehore (doen) brengen van muziek in de inrichting moeten de ramen en de deuren in de buitengevel(s) van de inrichting zijn gesloten. De bedoelde deuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen. Deze deuren moeten zijn voorzien van een zogenaamde "deurdranger met stop" en mogen niet in de geopende stand worden vergrendeld.
2.3. [appellant] voert aan dat het college aan de in maatwerkvoorschrift b gestelde grenswaarden een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegd. Volgens hem is in het in zijn opdracht door adviesbureau Kupers & Niggebrugge opgestelde akoestisch rapport van 22 juli 2008, kenmerk R0500627aaA1.jk, (hierna: het akoestisch rapport) wel een juiste berekening uitgevoerd en volgt daaruit dat de voor de nachtperiode in maatwerkvoorschrift b gestelde grenswaarde van 63 dB(A) 5 dB(A) lager is dan nodig om te kunnen voldoen aan de in artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het akoestisch rapport voor het equivalente muziekgeluidniveau in de nachtperiode berekende waarde van 68 dB(A) onjuist is, nu bij de berekening daarvan een vorm van bedrijfsduurcorrectie is toegepast, hetgeen in strijd is met artikel 2.18, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
2.3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) verstaan: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding).
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder bedrijfsduurcorrectie verstaan: correctie als bedoeld in de Handleiding, zijnde de logaritmische verhouding tussen de tijdsduur dat de geluidbron gedurende de beoordelingstijd in werking is, en de duur van die beoordelingsperiode.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) en in in- en aanpandige gevoelige gebouwen niet meer dan 35, 30 en 25 dB(A).
Ingevolge artikel 2.18, tweede lid, van het Activiteitenbesluit wordt bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 2.17, voor muziekgeluid geen bedrijfsduurcorrectie toegepast.
2.3.3. Voor het antwoord op de vraag bij welk equivalent muziekgeluidniveau in de inrichting in de nachtperiode nog aan artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt voldaan, is de woning boven de inrichting bepalend. In het akoestisch rapport is berekend dat bij een equivalent muziekgeluidniveau van 68 dB(A) nog wordt voldaan aan de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in deze woning geldende grenswaarde van 25 dB(A). Alleen de muziekinstallatie van de inrichting is van belang geacht. De waarde van 68 dB(A) is berekend door bij de grenswaarde van 25 dB(A) de geluidreductie van de inrichting naar de woning - via metingen bepaald op 48 dB(A) - op te tellen en hier een gecorrigeerde straftoeslag voor muziekgeluid van 5 dB(A) van af te trekken. De straftoeslag voor muziekgeluid bedraagt volgens de Handleiding 10 dB(A). Deze straftoeslag is in het akoestisch rapport gecorrigeerd vanwege het feit dat in de inrichting niet gedurende de gehele nachtperiode muziek ten gehore wordt gebracht. Volgens [appellant] is hierbij - anders dan in het deskundigenbericht is gesteld - geen bedrijfsduurcorrectieterm Cb als bedoeld in de Handleiding toegepast, maar is gerekend met een duurcorrectie in de vorm van een bedrijfstoestand met muziekgeluid, van 23.00 uur tot 01.30 uur (sluitingstijd), en een bedrijfstoestand zonder muziekgeluid, van 01.30 uur tot 07.00 uur.
2.3.4. De Afdeling is van oordeel dat de in het akoestisch rapport op de straftoeslag voor muziekgeluid aangebrachte correctie niet in overeenstemming is met artikel 2.18, tweede lid, van het Activiteitenbesluit. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het akoestisch rapport in de in geding zijnde nachtperiode als geluidbron alleen muziek aan de orde is. Naar het oordeel van de Afdeling is de bedoeling van de regelgever met artikel 2.18, tweede lid, dat in ieder geval in die situatie geen afbreuk wordt gedaan aan de straftoeslag van 10 dB(A). Door in dit geval in het akoestisch rapport voor het muziekgeluidniveau in de nachtperiode een duurcorrectie van 5 dB(A) toe te passen, wordt het oogmerk van artikel 2.18, tweede lid, miskend. De in het akoestisch rapport voor het muziekgeluidniveau in de nachtperiode genoemde waarde van 68 dB(A) is dan ook niet op juiste wijze berekend. Gelet hierop geeft het betoog van [appellant] geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door het college aan de maatwerkvoorschriften ten grondslag gelegde berekening. Uit die berekening volgt dat het equivalente muziekgeluidniveau in de inrichting in de nachtperiode maximaal 63 dB(A) mag bedragen om te kunnen voldoen aan artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat een muziekgeluidniveau in de inrichting van minder dan 70 dB(A) niet te meten is, zodat de in maatwerkvoorschrift b gestelde waarde van 63 dB(A) niet handhaafbaar is.
2.4.1. De in de maatwerkvoorschriften a en b voorgeschreven afstelling en begrenzing van de muziekinstallatie en de daarvoor benodigde geluidmeting kunnen plaatsvinden op een moment dat geen relevante andere geluidbronnen in de inrichting aanwezig of in werking zijn. Zonder dit stoorgeluid is een muziekgeluidniveau van 63 dB(A) te meten. Handhaving van de maatwerkvoorschriften a en b kan vervolgens plaatsvinden via het controleren van de afstelling en begrenzing van de muziekinstallatie. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] betwist de noodzaak van het bij maatwerkvoorschrift voorschrijven van een geluidbegrenzer en het gesloten houden van deuren en ramen, nu hij deze maatregelen reeds vrijwillig treft.
2.5.1. Het college heeft de maatwerkvoorschriften gesteld teneinde te waarborgen dat wordt voldaan aan artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze maatwerkvoorschriften niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Dat hij de in deze voorschriften genoemde maatregelen reeds vrijwillig zou treffen, doet niet ter zake, reeds omdat de maatwerkvoorschriften niet alleen voor [appellant] maar ook voor eventuele opvolgende drijvers van de inrichting gelden. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter,en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden,in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010