ECLI:NL:RVS:2010:BM5576

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910279/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake wijzigingsplan Nijmegen Oud West 3

Op 6 november 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland besloten over de goedkeuring van het wijzigingsplan "Nijmegen Oud West 3", dat door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen was vastgesteld op 2 december 2008. Tegen dit besluit hebben de verzoekers op 30 december 2009 beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 3 mei 2010 ter zitting behandeld, waar de verzoekers en het college van burgemeester en wethouders vertegenwoordigd door drs. E.J.M.W. Waterval aanwezig waren.

De voorzitter heeft overwogen dat het verzoek om schorsing van het wijzigingsplan is ingediend om onomkeerbare situaties te voorkomen. De voorzitter heeft vastgesteld dat de bezwaren van de verzoekers, waaronder de vrees voor de vestiging van een seksinrichting, niet voldoende spoedeisend zijn, omdat de vrijstellingsbevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders niet op korte termijn zal worden ingeroepen. Daarnaast zijn de bezwaren van de verzoekers met betrekking tot de bouwvergunning en de uitvoering van het saneringsplan niet aan de orde in deze procedure.

De voorzitter heeft verder geconcludeerd dat de inspraakprocedure correct is gevolgd en dat de aanwezigheid van vleermuizen op het perceel voldoende is onderzocht. De voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangen van de verzoekers niet opwegen tegen de belangen van het college bij de realisatie van het wijzigingsplan. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 mei 2010.

Uitspraak

200910279/2/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2009, kenmerk 2009-017103, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 2 december 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Nijmegen Oud West 3" (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 mei 2010, waar [verzoekers] zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. E.J.M.W. Waterval, werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in woonbebouwing op het perceel Eerste Oude Heselaan 174-176 te Nijmegen.
2.3. [verzoekers] verzoeken om schorsing van het plan. Zij beogen met hun verzoek onomkeerbare situaties te voorkomen.
2.4. Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte een seksinrichting of escortbedrijf op het perceel kan worden gevestigd, overweegt de voorzitter dat de door [verzoekers] gevreesde ontwikkelingen pas mogelijk zijn na het verlenen van een vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders toegelicht dat de vrijstellingsbevoegdheid niet naar aanleiding van enig concreet voornemen in het plan is opgenomen en daartoe op korte termijn geen aanvraag is te verwachten. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat een spoedeisend belang tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 9.4 van de planregels ontbreekt.
2.5. Voorop staat dat in deze procedure alleen het besluit van het college over de goedkeuring van het plan ter beoordeling voorligt. De bezwaren inhoudende dat niet duidelijk is wie de aanvrager is van de bouwvergunning, dat de bouwkosten te laag zijn ingeschat, dat het bouwplan te weinig ruimte laat voor een toegang voor de auto en dat het bouwplan een woonfunctie op een niveau gelegen onder het peil ten onrechte mogelijk maakt, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen omdat deze bezwaren betrekking hebben op een concrete bouwaanvraag. De bezwaren ten aanzien van de uitvoering van het saneringsplan in verband met de verontreinigde bodem op het perceel, betreffen uitvoeringsaspecten welke eveneens in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
Voornoemde bezwaren blijven derhalve thans buiten beschouwing.
2.6. Ten aanzien van de bezwaren van [verzoekers] dat vanwege een foutieve publicatie niet duidelijk was binnen welke termijn reacties konden worden ingediend en dat, in strijd met het beleidsstuk "Waterkwartier aan het Roer" uit 2005, ten onrechte niet vooraf met omwonenden over het wijzigingsplan is overlegd, overweegt de voorzitter als volgt. Daargelaten dat de inspraakprocedure los staat van de planprocedure, is niet in geschil dat de desbetreffende foutieve publicatie ten aanzien van de inspraakprocedure in het huis-aan-huisblad De Brug is gerectificeerd en voorts is onweersproken dat het college van burgemeester en wethouders alle inspraakreacties heeft meegenomen in zijn besluitvorming. De voorzitter ziet in het aangevoerde vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten om te betwijfelen dat de wettelijke procedures niet of onjuist zijn gevolgd.
2.7. Met betrekking tot het bezwaar dat niet is gebleken dat de aanwezigheid van vleermuizen in de nog bestaande bebouwing op het perceel is onderzocht, overweegt de voorzitter dat flora- en fauna, waaronder vleermuizen, zijn onderzocht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Advies Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet voor het project Brezan te Nijmegen" van ecologisch onderzoek- en adviesbureau AD.ECO uit 2008. Ter zitting is door de raad gesteld dat, overeenkomstig dit rapport, nader veldonderzoek is uitgevoerd naar vleermuizen en dat deze niet zijn aangetroffen. [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek onjuist is uitgevoerd of dat daaraan anderszins gebreken kleven. De voorzitter is daarom op voorhand van oordeel dat de aanwezigheid van vleermuizen ter plaatse voldoende is onderzocht.
2.8. De voorzitter acht het niet onredelijk dat het college van burgemeester en wethouders zich bij het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen heeft gebaseerd op de parkeernormen zoals aanbevolen door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Dat vijf nieuw te realiseren parkeerplaatsen niet op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, maar ten koste gaan van een deel van de groenvoorziening, alsmede dat de parkeerplaatsen naar verwachting bovengronds worden aangelegd, acht de voorzitter niet onaanvaardbaar.
2.9. Met betrekking tot het betoog dat ten onrechte geen onderzoek is uitgevoerd naar de luchtkwaliteit of geluidhinder als gevolg van een toename aan verkeer, overweegt de voorzitter dat, gelet op hetgeen het college van burgemeester en wethouders ter zitting onweersproken heeft gesteld, niet is gebleken dat de toename aan verkeer op deze punten tot strijd met de daarvoor geldende wettelijke voorschriften zal leiden. De voorzitter acht de stelling van het college dat het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het wijzigingsplan slechts marginaal zal toenemen, aannemelijk, zodat het college aan het belang van realisatie van het plan een groter gewicht mocht toekennen dan aan het belang van [verzoekers] bij het ongewijzigd laten van de huidige situatie.
2.10. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010
317-612.