200906303/1/M1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college geweigerd een melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer te accepteren.
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door B. Tapper, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. [appellant] heeft op 12 februari 2009 een melding gedaan van het voornemen tot het uitvoeren van veranderingen ten opzichte van de op 10 februari 1994 aan Shovelbedrijf [appellant] verleende Hinderwetvergunning voor een shovelbedrijf, zand- en grindhandel alsmede containerverhuurbedrijf. Deze veranderingen, genummerd 1 tot en met 9, houden kort gezegd in dat tevens worden opgeslagen: zwarte grond (onderdeel 1), ongebroken en gebroken puin (onderdeel 2), gele grond (onderdeel 3), tweedehands bouwmateriaal (houten kozijnen, deuren en voor hergebruik geschikte houten balken, onderdeel 4), voor hergebruik geschikte dakpannen (onderdeel 5), en bouw- en sloopafval (onderdeel 6). Verder betreft de melding de plaatsing van een zaagmachine (onderdeel 7), verbreding van de inrit (onderdeel 8), en bestrating van het gehele terrein en de stalling van containers en vrachtwagens op het gehele terrein (onderdeel 9).
2.3. Het college heeft geweigerd om de melding te accepteren, en deze weigering in zijn besluit op bezwaar in stand gelaten. Volgens het college leidt een aantal van de gemelde veranderingen tot andere, dan wel grotere, gevolgen voor het milieu en leidt een deel van de veranderingen er ook toe dat een andere inrichting ontstaat dan vergund is.
Volgens het college zou de melding van onderdeel 9 op zichzelf wel geaccepteerd kunnen worden, maar dient de melding te worden beschouwd als één aanvraag, zodat de melding slechts in haar geheel geaccepteerd of geweigerd kon worden.
2.3.1. [appellant] betoogt dat de melding uit verschillende, genummerde, onderdelen bestaat die uiteenlopende op zichzelf staande activiteiten betreffen. Volgens [appellant] is er geen reden waarom het college niet van elke gemelde activiteit afzonderlijk zou kunnen besluiten om de melding al dan niet te accepteren.
2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de melding een aantal op zichzelf staande activiteiten betreft, en dat iedere activiteit onafhankelijk van de overige activiteiten verricht kan worden. Gelet daarop kon het college ten aanzien van elke gemelde activiteit besluiten of de melding in zoverre geaccepteerd kon worden. Nu de melding voor wat betreft onderdeel 9 volgens het college wel geaccepteerd kon worden, berust het besluit voor zover het op dit onderdeel betrekking heeft niet op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de melding van gele en zwarte grond heeft geweigerd. [appellant] stelt dat de opslag van vervuilde grond niet is gemeld, en dat reeds daaruit blijkt dat alleen schone grond zal worden opgeslagen. Bovendien had het volgens [appellant] op de weg van het college gelegen om nadere informatie te vragen.
2.4.1. Volgens het college zou de melding van de opslag van gele en zwarte grond geaccepteerd kunnen worden indien alleen schone grond zou worden opgeslagen, maar blijkt uit de melding niet of dat het geval is, of dat ook vervuilde grond zou worden opgeslagen. Ter zitting heeft het college erkend dat het had kunnen vragen of alleen schone grond zou worden opgeslagen. Het college heeft gesteld dat het dit heeft nagelaten omdat een deel van de gemelde activiteiten hoe dan ook niet geaccepteerd kon worden. Nu de melding volgens het college alleen in haar geheel kon worden geaccepteerd of geweigerd, zou nader onderzoek naar een onderdeel van de melding geen zin hebben.
2.4.2. Zoals volgt uit rechtsoverweging 2.3.2 diende het college ten aanzien van iedere gemelde activiteit te besluiten of de melding in zoverre geaccepteerd diende te worden. Gelet daarop heeft het college op onjuiste gronden nagelaten nader onderzoek te verrichten naar de aard van de zwarte en gele grond die [appellant] op wil slaan. Het college heeft gelet daarop in zoverre bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaard, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de melding van opslag van tweedehands bouwmateriaal (houten kozijnen, deuren en voor hergebruik geschikte houten balken), voor hergebruik geschikte dakpannen, puin en bouw- en sloopafval niet heeft geaccepteerd. Volgens [appellant] betreft dit de opslag van schone grondstoffen, en valt niet te verwachten dat deze opslag andere of grotere gevolgen voor het milieu zal veroorzaken dan de vergunde opslag van zand en grind.
2.5.1. Blijkens de overwegingen bij het bestreden besluit op bezwaar heeft het college de acceptatie van de melding onder meer geweigerd omdat de gemelde activiteiten tot een andere inrichting zouden leiden dan vergund is.
2.5.2. De gemelde materialen zijn over het algemeen als afval te beschouwen. Dat is ook in dit geval zo. Gelet daarop zou door de opslag van deze materialen een inrichting voor de opslag van afvalstoffen ontstaan, waarmee, gelet op het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, een andere inrichting ontstaat dan een inrichting voor de opslag van zand en grind. Het college heeft derhalve op goede gronden geweigerd de melding in zoverre te accepteren. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat uit de vergunning blijkt dat gebruiksmachines aanwezig mogen zijn. Volgens [appellant] kan met een melding worden volstaan om ook een zaagmachine te kunnen opstellen.
2.6.1. Het college stelt dat geen vergunning voor gebruiksmachines is verleend, en dat het gebruik van een zaagmachine een heel ander soort activiteit is dan de vergunde activiteiten. Volgens het college kan deze activiteit leiden tot meer milieugevolgen, met name geluid en stof, dan de vergunde activiteiten.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat de verleende vergunning geen gebruiksmachines omvat. Uit de melding blijkt niet wat voor soort zaagmachine wordt opgesteld. Evenmin is gemeld voor welke werkzaamheden en hoe vaak [appellant] de zaagmachine wil gaan gebruiken. In het bij de melding gevoegde akoestisch rapport is het gebruik van de zaagmachine niet verwerkt. Gelet daarop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de opstelling van een zaagmachine niet leidt tot andere of grotere gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Het college heeft in zoverre op goede gronden geweigerd de melding te accepteren. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat niet valt in te zien waarom voor de verbreding van de inrit, die wordt gerealiseerd op terrein dat haar eigendom is, niet met een melding kon worden volstaan.
2.7.1. Het college stelt dat de inrit waarvoor [appellant] een wijziging heeft gemeld, zich buiten de inrichting bevindt, namelijk op een andere plaats dan waar de inrit zich volgens de vergunning bevindt. Een melding is niet bedoeld voor uitbreiding van het oppervlak van de inrichting, aldus het college.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2007 in zaak nr.
200605206/1) kan de melding niet worden geweigerd op grond van de enkele omstandigheid dat de inrit wordt gerealiseerd op terrein dat ten tijde van de vergunningverlening niet tot de inrichting behoorde. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, moet de melding worden geweigerd. Gelet daarop berust het besluit voor zover het betrekking heeft op de verbreding van de inrit niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 9 juli 2009 komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het betrekking heeft op de melding van zwarte grond (onderdeel 1), de melding van gele grond (onderdeel 3), de melding van de verbreding van de inrit (onderdeel 8), en de melding van het aanbrengen van bestrating op het gehele terrein en de stalling van containers en vrachtwagens (onderdeel 9). Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 9 juli 2009, kenmerk 2009/19584, voor zover dit betrekking heeft op de melding van de opslag van zwarte grond (onderdeel 1), de melding van gele grond (onderdeel 3), de melding van verbreding van de inrit (onderdeel 8) en de melding van het aanbrengen van bestrating op het gehele terrein en de stalling van containers en vrachtwagens (onderdeel 9);
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almelo tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010