200903079/1/H3.
Datum uitspraak: 26 mei 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2009 in zaak nr. 07/7189 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college).
Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college de aanvraag van [appellante] van 24 mei 2004 om een ligplaatsvergunning afgewezen.
Bij brief van 6 maart 2008, verzonden 7 maart 2008, heeft het college [appellante] mededeling gedaan van een besluit van 7 augustus 2007, waarbij het college het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om een ligplaatsvergunning niet-ontvankelijk heeft verklaard, en het door haar op 27 november 2005 tegen het besluit van 7 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, en het tegen het besluit van 7 maart 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 oktober 2009 heeft [appellante] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2009, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, en mr. I. van der Taal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van het college en [appellante]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 8 maart 2010, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Woonschepenverordening 2000 (hierna: de verordening) is het verboden zonder vergunning van het college met een woonschip een ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kan een ligplaatsvergunning onder meer worden geweigerd indien:
a. voor de ligplaats al vergunning is verleend;
b. de aanvrager niet beschikt over een woonschip.
In het bij besluit van het college van 14 september 1993 vastgestelde, en bij besluit van 7 maart 2000 laatstelijk gewijzigde, schema van door burgemeester en wethouders aan directeuren van (gemeentelijke) diensten en aan het politiekorps Hollands Midden verleende mandaten (hierna: het mandatenschema), is bepaald bij "omschrijving", onder "bestuurlijk", sub 1:
"Beslissen op bezwaarschriften o.g.v. de Awb, mits overeenkomstig het advies van de Commissie Beroep- en Bezwaarschriften paraaf en beslissing: portefeuillehouder."
In het mandatenschema zijn bij "beslissing en ondertekening" onder "bestuurlijk", sub 1, de burgemeester en secretaris, dan wel de burgemeester, aangewezen.
In de bij besluit van het college van 26 april 2006 vastgestelde "Benaming portefeuilles, onderlinge vervangingsregeling en volgorde loco-burgemeesterschap" (hierna: de vervangingsregeling), voor zover thans van belang, is bepaald dat wethouder M. Witteman de portefeuille ruimtelijke ordening en wonen beheert. Voorts is vastgesteld dat de wethouders Witteman en J. Steegh elkaar vervangen.
2.2. In haar aanvraag van 24 mei 2004 heeft[appellante] een ligplaatsvergunning aangevraagd. Volgens de aanvraag was het adres van de aangevraagde ligplaats [locatie] te Leiden, en was de locatie op het Ligplaatsenplan "kaart p4 ligplaats 1". Als reden voor de aanvraag is opgegeven: in de plaatstreding van [belanghebbende]. Bij de bijzonderheden is gemeld dat het het [woonschip] betrof, waarbij verwezen werd naar het dossier van [belanghebbende].
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroepschrift van 30 november 2005 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar als bezwaarschrift heeft aangemerkt, terwijl dit stuk niet door het college aan de rechtbank was gestuurd, en dit stuk evenmin als bezwaarschrift door het college is behandeld.
2.3.1. Dit betoog faalt. Waar de rechtbank heeft overwogen dat [appellante] bij brief van 30 november 2005 bezwaar heeft gemaakt, heeft zij kennelijk gedoeld op de brief van 27 november 2005, waarbij [appellante] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 7 november 2005. Door deze verschrijving is [appellante] niet in haar belang geschaad. Het betoog kan derhalve niet leiden tot het door [appellante] beoogde doel.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte haar beroep tegen het uitblijven van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellante] had de rechtbank dat beroep gegrond moeten verklaren, omdat het college niet tijdig op het door haar gemaakte bezwaar heeft besloten en zij griffierecht heeft betaald om door middel van een gerechtelijke procedure een besluit af te dwingen dat zonder die procedure niet tot stand zou zijn gekomen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2007 in zaak nr.
200701083/1) kan procesbelang niet gelegen zijn in het verkrijgen van een last tot vergoeding van griffierecht. Nu zij voorts met haar beroep tegen het uitblijven van een besluit niet meer had kunnen bereiken dan dat het college zou worden opgedragen alsnog te besluiten op het door haar gemaakte bezwaar, en het college dit reeds had gedaan, heeft de rechtbank terecht het door [appellante] tegen het uitblijven van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang meer had bij de beoordeling van dat beroep.
Nu [appellante] voor dit beroep reeds griffierecht heeft betaald, was zij niet opnieuw griffierecht verschuldigd voor het door haar ingestelde beroep inzake de mededeling van een besluit van 7 augustus 2007.
2.5. De Afdeling begrijpt de uitspraak van de rechtbank aldus dat zij met de woorden "het besluit van 7 maart 2008" heeft geduid op een besluit dat door het college op 7 augustus 2007 zou zijn genomen, omdat bij brief verzonden op 6 maart 2008 het college [appellante] heeft medegedeeld dat het op 7 augustus 2007 een besluit had genomen.
2.6. [appellante] betoogt dat op 7 augustus 2007 geen besluit kan zijn genomen omdat op die datum niet het voltallige college of de mandataris aanwezig was. Voorts heeft niet de portefeuillehouder Witteman het bestreden besluit geparafeerd, maar een andere wethouder, aldus [appellante]. Dit is volgens haar in strijd met hetgeen is bepaald onder "bestuurlijk", sub 1, van het mandatenschema, waaruit zij afleidt dat de burgemeester, al dan niet samen met de secretaris, het besluit had moeten ondertekenen. De brief van 7 maart 2008, waarbij het besluit dat op 7 augustus 2007 zou zijn genomen bekend is gemaakt, is volgens [appellante] bovendien ondertekend door het hoofd van een afdeling die pas in het begin van het jaar 2008 is opgericht en waarvan het hoofd pas kort daarna in dienst van de gemeente is getreden. Bovendien was deze functionaris volgens het mandatenschema niet bevoegd om te tekenen, zodat niet staande kan worden gehouden dat op 7 augustus 2007 een besluit is genomen. Als al een besluit is genomen, dan is dat volgens [appellante] op een latere datum dan 7 augustus 2007 gebeurd, omdat uit een gesprek dat zij voor de zitting bij de rechtbank heeft gevoerd met wethouder Steegh, die volgens het college het bij de rechtbank bestreden besluit heeft geparafeerd, bleek dat deze niet van de zaak op de hoogte was.
2.6.1. Blijkens de omschrijving, onder "bestuurlijk", sub 1, van het mandatenschema gelezen in verbinding met de vervangingsregeling was de plaatsvervanger van de portefeuillehouder bevoegd om te besluiten op het door [appellante] gemaakte bezwaar, nu dit besluit overeenkomt met het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften. Hieruit volgt dat Steegh bevoegd was om Witteman bij afwezigheid te vervangen en een besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar te paraferen. Steegh heeft zo'n besluit geparafeerd. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college geen besluit heeft genomen op het door [appellante] gemaakte bezwaar. De stelling dat het besluit op een andere datum dan 7 augustus 2007 is geparafeerd heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt.
Blijkens het mandatenschema was de burgemeester, al dan niet samen met de secretaris, gemandateerd om het besluit van 7 augustus 2007 te ondertekenen, wat niet is gebeurd. Anders dan het college ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel dat dit geen schending van een vormvoorschrift is, maar een bevoegdheidsgebrek. Daarom kan het besluit niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand worden gelaten.
2.6.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Het besluit van 7 augustus 2007 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Nu het college te kennen heeft gegeven het besluit voor zijn rekening te willen nemen, zal de Afdeling met het oog op finale geschillenbeslechting onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten, en zal daartoe het besluit van 7 augustus 2007 beoordelen in het licht van de gronden die door [appellante] in beroep zijn aangevoerd.
2.7. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte haar bezwaar tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij meermalen door de rechtbank in het gelijk is gesteld wanneer zij beroep instelde tegen het uitblijven van een besluit.
2.7.1. Dit betoog faalt. Nu met het besluit van 7 augustus 2007 het college een besluit heeft genomen op het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 november 2005 en zij voorts niet heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het uitblijven van een besluit, heeft het college terecht haar bezwaar tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Zij had immers geen belang meer bij een beoordeling ervan, omdat zij heeft bereikt wat ze ermee kon bereiken, namelijk een besluit van het college op het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 november 2005.
2.8. [appellante] betoogt voorts dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening, ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit onverkort gold. Zij betoogt dat zij niet een vergunning voor dezelfde ligplaats had aangevraagd als waarvoor [belanghebbende] een ligplaatsvergunning heeft, maar voor de laatste lege ligplaats aan de Haagweg, op het ligplaatsenplan aangeduid als "kaart p4 ligplaats 1", en dat de gemeente hiervan op de hoogte was. Dat zij in haar aanvraag als adres [locatie] te Leiden heeft ingevuld, komt volgens haar door het feit dat zij bij de aanvraag voor de ligplaats die zij beoogde de bestaande huisnummering heeft doorgeteld. Volgens haar was [locatie] op de Haagweg op het moment van het indienen van haar aanvraag nog niet in de Gemeentelijke Basisadministratie geactiveerd, en staat de omstandigheid dat [belanghebbende] dit huisnummer later toegekend heeft gekregen voor zijn woonschip aan de Haagweg los van haar aanvraag. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] hieraan toegevoegd dat de woorden "in de plaats treding van [belanghebbende]" in haar aanvraag betrekking hadden op de [woonboot], waarvoor [belanghebbende] een ligplaatsvergunning had die voordat zij haar aanvraag deed, was ingetrokken. Ten slotte betoogt zij dat zij een ligplaatsvergunning heeft aangevraagd voor een locatie die is gelegen in het gebied waarvoor in het bestemmingsplan zes ligplaatsen voor woonboten zijn voorzien, dit overeenkomstig het ligplaatsenplan. Aan dit bestemmingsplan heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland echter in zoverre goedkeuring onthouden. Volgens [appellante] heeft het college van gedeputeerde staten hiertoe besloten omdat een zevende ligplaats langs de Haagweg ten onrechte niet is bestemd. Zij stelt voor die zevende, nog te bestemmen ligplaats een vergunning te hebben aangevraagd. Volgens haar had het college moeten toetsen aan het toekomstige bestemmingsplan in plaats van aan het ligplaatsenplan en haar de vergunning moeten verlenen.
2.8.1. Dit betoog faalt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de ligplaatsvergunning mocht worden geweigerd omdat voor de betreffende ligplaats al een vergunning is verleend. Nu [appellante] in haar aanvraag had vermeld dat de reden van de aanvraag "in de plaats treding van [belanghebbende]" was, en zij bij bijzonderheden had vermeld dat het de [woonboot] betrof, waarvoor [belanghebbende] een ligplaatsvergunning had die door het college bij besluit van 10 mei 2004 was ingetrokken, kon het college zich op goede gronden op het standpunt stellen dat [appellante] met haar aanvraag beoogde de ligplaats van [belanghebbende] in te nemen. Het college heeft het besluit van 10 mei 2004 bij besluit van 1 augustus 2006 herroepen. [belanghebbende] had aldus ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit weer een ligplaatsvergunning voor dezelfde ligplaats als waarvoor [appellante] een ligplaatsvergunning had aangevraagd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college de aanvraag van [appellante] krachtens artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening mocht afwijzen. Omdat de aanvraag om verlening van een ligplaatsvergunning reeds om die reden mocht worden afgewezen, kan het betoog dat het college aan het toekomstige bestemmingsplan had moeten toetsen niet slagen.
2.9. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 7 augustus 2007 geheel in stand blijven.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2009 in zaak nr. 07/7189, voor zover het beroep ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 7 augustus 2007, kenmerk 07.0834;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 366,00 (zegge: driehonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.