200907184/1/H3.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Veere,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 13 augustus 2009 in zaken nrs. 09/606 en 09/607 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en de commanditaire vennootschap De Heksenketel Veere C.V. (hierna: De Heksenketel), gevestigd te Veere,
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college, voor zover van belang, geweigerd [appellant] en De Heksenketel een kampeervergunning te verlenen krachtens de Verordening kleinschalig kamperen 2008 (hierna: de verordening).
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] en De Heksenketel gemaakte bezwaar. Het college heeft het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 mei 2008 gegrond verklaard en aan [appellant] en De Heksenketel een kampeervergunning voor maximaal vijf toeristische standplaatsen op grond van de verordening verleend.
Bij uitspraak van 13 augustus 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg, voor zover thans van belang, het door [appellant] en De Heksenketel daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2009 vernietigd voor zover daarin is bepaald dat voor maximaal vijf toeristische standplaatsen een kampeervergunning is verleend, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak en bepaald dat het college het nieuwe besluit uiterlijk op 5 november 2009 aan [appellant] en De Heksenketel bekend moet maken. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2009.
[appellant] en De Heksenketel hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2008 beslist.
Bij brief van 8 december 2009 hebben [appellant] en De Heksenketel gronden ingediend tegen het besluit van 10 november 2009.
Het college heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg en M.J. Spierdijk, werkzaam bij de gemeente, en [appellant] en De Heksenketel, vertegenwoordigd door mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, en [belanghebbende], zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting door het college nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de per 1 januari 2008 vervallen Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) was het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, konden burgemeester en wethouders van het verbod, bedoeld in het eerste lid, vrijstelling of ontheffing verlenen voor het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen.
Ingevolge het derde lid konden burgemeester en wethouders, in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, voor ten hoogste de periode van 15 maart tot en met 31 oktober in elk kalenderjaar, het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.
Ingevolge artikel 1 van de op 1 januari 2008 in werking getreden verordening wordt onder terrein voor kleinschalig kamperen verstaan: een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens de inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van maximaal 25 kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf.
Ingevolge artikel 2, onderdeel a, is het verboden zonder vergunning van het college een kleinschalig kampeerterrein te exploiteren.
Ingevolge artikel 6, voor zover thans van belang, zijn de exploitanten van de bestaande terreinen voor kleinschalig kamperen vrijgesteld van het indienen van een aanvraag voor een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 2, 4 en 5.
Ingevolge artikel 10, onderdeel a, blijven vergunningen en ontheffingen, - hoe dan ook genaamd, - verleend krachtens de Wor voor het exploiteren van een kleinschalig kampeerterrein met ten hoogste 15 kampeermiddelen - indien en voor zover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende de looptijd van die vergunning of ontheffing van kracht.
Ingevolge dit artikel, onderdeel b, blijven voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens de in onderdeel a genoemde vergunningen of ontheffingen gedurende de looptijd van die vergunning of ontheffing van kracht.
2.2. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het college krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wor aan [appellant] ontheffing verleend voor het exploiteren van vijf toeristische standplaatsen op de minicamping De Heksenketel (hierna: de minicamping).
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college ingestemd met het verzoek van 29 augustus 2006 om uitbreiding van de minicamping van vijf naar vijftien toeristische standplaatsen (hierna: het verzoek). Het college heeft hieraan de voorwaarden verbonden dat van deze principetoestemming, alsmede van de ontheffing, eerst gebruik kan en mag worden gemaakt als op het perceel van de minicamping een landbouwschuur is gerealiseerd en paardenhouderij-activiteiten worden uitgevoerd (hierna: de voorwaarden).
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college de aanvraag van 1 januari 2008 van [appellant] en De Heksenketel om de minicamping als een bestaand terrein voor kleinschalig kamperen aan te merken als bedoeld in artikel 6 van de verordening, afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 18 september 2008 heeft het college dat besluit gehandhaafd.
In haar uitspraak van 4 juni 2009 heeft de rechtbank in zaak nr. 08/1024, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de minicamping op 1 januari 2008 als een bestaand terrein voor kleinschalig kamperen als bedoeld in de verordening dient te worden aangemerkt en dat in het besluit van 4 april 2006 geen vervaldatum was vermeld zodat de daarbij verleende ontheffing geacht moet worden tot 1 januari 2008 van kracht te zijn geweest. Voorts heeft de rechtbank in die uitspraak overwogen dat het college conform de in 2007 vergunde situatie op grond van de verordening ambtshalve met ingang van 1 januari 2008 een kampeervergunning tot wederopzegging had moeten verlenen. Zij heeft het besluit van 18 september 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, in zijn uitspraak van 13 augustus 2009 overwogen dat, nu in het besluit van 31 oktober 2006 geen termijn is gesteld waarbinnen aan de bij dit besluit gestelde voorwaarden moet zijn voldaan, dit besluit onderdeel is van de in 2007 vergunde situatie. Het ging volgens de voorzieningenrechter bij het besluit van 31 oktober 2006, gelet op het besluit van 4 april 2006, niet om een nieuwvestiging maar om uitbreiding van de minicamping. Het besluit van 31 oktober 2006 is door het college in het bij hem bestreden besluit ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. Voor zover het college heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen de rechtsoverwegingen die ten grondslag liggen aan de toewijzing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State daartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld. Derhalve is de Afdeling in zoverre onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
2.5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bij het nemen van het besluit van 9 juli 2009 het besluit van 31 oktober 2006 ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Hiermee heeft de voorzieningenrechter miskend dat nog een nieuw besluit op het bezwaar van De Heksenketel moet worden genomen. Het college stelt zich op het standpunt dat in 2006 krachtens de Wor een tijdelijke ontheffing is verleend voor een minicamping voor vijf toeristische standplaatsen en voorts toestemming is verleend voor uitbreiding van de minicamping naar vijftien toeristische standplaatsen indien aan de voorwaarden was voldaan. Nu ten tijde van het vervallen van de Wor niet aan de voorwaarden was voldaan en derhalve in 2007 slechts vijf toeristische standplaatsen mochten worden geëxploiteerd, mogen ook op grond van de verordening in 2008 slechts vijf toeristische standplaatsen worden geëxploiteerd.
2.6. Dat het besluit van 31 oktober 2006 ten tijde van de uitspraak van 13 augustus 2009 nog niet in rechte onaantastbaar was, laat onverlet dat het destijds van kracht was, zodat de voorzieningenrechter het niet buiten beschouwing mocht laten.
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in het besluit van 31 oktober 2006 geen termijn is gesteld waarbinnen aan de voorwaarden moet zijn voldaan. Gelet hierop en op artikel 10 van de verordening, moet ervan worden uitgegaan dat de minicamping per 1 januari 2008 op grond van de verordening beschikte over een onvoorwaardelijke ontheffing voor vijf toeristische standplaatsen en over een ontheffing voor nog tien toeristische standplaatsen, doch dat van de ontheffing voor die tien standplaatsen eerst gebruik mocht worden gemaakt indien aan de voorwaarden was voldaan. Het college heeft de ontheffing voor de tien extra plaatsen bij het besluit van 9 juli 2009 derhalve ten onrechte geweigerd. De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2009, het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2008 gegrond verklaard, dit besluit ingetrokken en, zoals ook in het besluit van 9 juli 2009 is besloten, een kampeervergunning voor maximaal vijf toeristische standplaatsen tot wederopzegging, gehandhaafd. Daarnaast heeft het geweigerd een vergunning te verlenen voor een groter aantal toeristische standplaatsen.
Aangezien dit besluit niet geheel aan de bezwaren van [appellant] en De Heksenketel tegemoetkomt, wordt het, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.9. [appellant] en de Heksenketel kunnen zich niet met dit besluit verenigen. Zij betogen onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank van 4 juni 2009 in de zaken nrs. 08/1024 en 07/633 dat hun een kampeervergunning voor 15 toeristische standplaatsen had moeten worden verstrekt. Voorts betogen zij dat het verzoek, gelet op de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 08/1024, betrekking had op een bestaande minicamping. Aldus dient het college vast te stellen of zij terecht de voorwaarden aan het besluit van 31 oktober 2006 heeft verbonden. Nu door de rechtbank in zaak nr. 08/1024 aannemelijk is geacht dat reeds is voldaan aan de voorwaarden, zijn deze ten onrechte aan het besluit van 31 oktober 2006 verbonden, aldus [appellant] en de Heksenketel.
2.10. Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2009 diende het college, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, ingevolge artikel 10 van de verordening aan [appellant] en de Heksenketel onvoorwaardelijk ontheffing te verlenen voor vijf toeristische standplaatsen, en voorts ontheffing voor nog tien toeristische standplaatsen waarvan echter eerst gebruik zou mogen worden gemaakt indien aan de voorwaarden is voldaan. Nu het college heeft geweigerd [appellant] en de Heksenketel voor tien toeristische standplaatsen onder deze voorwaarden ontheffing te verlenen, heeft het college niet met inachtneming van die uitspraak een besluit genomen en is het beroep tegen dit besluit gegrond.
Voor zover [appellant] en de Heksenketel beogen te betogen dat het college ten onrechte de voorwaarden aan het besluit van 31 oktober 2006 heeft verbonden, overweegt de Afdeling dat dit betoog in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.11. Het besluit van 10 november 2009 dient te worden vernietigd voor zover het college heeft geweigerd onder de voorwaarden, ontheffing te verlenen voor tien extra toeristische standplaatsen.
2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit zich richt tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 10 november 2009, kenmerk /09U.10037, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit voor zover daarbij is geweigerd ontheffing te verlenen voor tien extra toeristische standplaatsen onder de voorwaarden;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant] en de commanditaire vennootschap De Heksenketel Veere C.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1144,00 (zegge: elfhonderdvierenveertig euro), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Veere griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010