200907582/1/H1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 21 augustus 2009 in zaken nrs. 09/1125 en 08/2055 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Bij besluit van 13 juni 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw aan [appellant A] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het verbouwen van een woonhuis en de bouw van een garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 november 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit tot verlening van de vrijstelling ex artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) herroepen en de bestreden bouwvergunning gehandhaafd, onder herroeping van de vrijstelling.
Bij uitspraak van 21 augustus 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 november 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Door [wederpartij] zijn nadere stukken ingediend
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.C. Grootjans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr R. van Rijn, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande garage op het achtererf bij de woning en het verbouwen van een deel van de dubbele garage ten behoeve van woondoeleinden. Niet in geschil is dat voor het woonhuis en dubbele garage op het perceel op 7 juli 2000 bouwvergunning is verleend, welke bouwvergunning onherroepelijk is.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Algemeen bestemmingsplan Ohé en Laak, planwijziging Dorpsstraat" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden W".
Ingevolge artikel 1.01, aanhef en zevende lid, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bijgebouw verstaan een gebouw, behorende bij en in functie ondergeschikt aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen woning.
Ingevolge artikel 2.02, eerste lid, zijn de voor "Woondoeleinden W" op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 2.02, derde lid, onder A, aanhef en onder 2 en 9, geldt voor het bouwen van woningen dat de nokrichting van de woningen haaks op de weg dient te worden geplaatst en dat de afstand van de woning tot de zijdelingse bouwperceelsgrens tenminste 2.50 meter dient te bedragen.
Ingevolge artikel 2.02, derde lid, onder B, aanhef en onder 2 geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per bouwperceel niet meer mag bedragen dan 40% van de bij de woning behorende tot "Woondoeleinden W" bestemde gronden, met dien verstande dat de totale bebouwde oppervlakte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 70 m2.
Ingevolge het vierde lid wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 3.04 lid 1 ten minste verstaan het gebruik van bijgebouwen voor permanente of tijdelijke bewoning.
Ingevolge artikel 3.04, eerste lid, is het verboden de bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan voorziet in het gebruik van een bijgebouw voor bewoning en omdat de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen wordt overschreden, nu de dubbele garage moet worden aangemerkt als bijgebouw. Hij voert daarbij aan dat de dubbele garage zowel in architectonische en bouwkundige zin als in functionele zin een eenheid vormt met woning en aldus geen bijgebouw is, maar deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
2.3.1. Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, is voor het antwoord op de vraag of de dubbele garage moet worden aangemerkt als een deel van het hoofdgebouw of als bijgebouw, niet van belang welke kwalificatie het college daaraan heeft gegeven bij de verlening van de bouwvergunning van 7 juli 2000. Bepalend is de feitelijke situatie, beoordeeld aan de hand van de relevante planvoorschriften.
2.3.2. De dubbele garage is door middel van diverse doorgangen direct verbonden met de woning. In het achterste gedeelte zijn een bijkeuken en een hobbyruimte aanwezig en een aansluiting voor een wasautomaat. Daarnaast is op de verdiepingsvloer een bergzolder aanwezig, welke bergzolder door middel van een doorgang direct is verbonden met de woning. Het dak van de dubbele garage sluit aan op het dak van de woning. Ook in materiaalgebruik is geen onderscheid tussen de woning en de dubbele garage. Gelet hierop vormt de dubbele garage één geheel met de woning en kan ze om die reden niet aangemerkt worden als bijgebouw, maar vormt ze een onderdeel van het hoofdgebouw. Met het bouwplan is derhalve niet het gebruik van een bijgebouw voor bewoning beoogd.
2.3.3. De in het bouwplan voorziene vrijstaande garage heeft een oppervlakte van 48,3 m2. Het college heeft zich terecht bij het besluit van 24 november 2008 op het standpunt gesteld dat ten gevolge van het bouwplan de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen niet wordt overschreden. Evenmin is de gevraagde bouwvergunning in strijd met artikel 2.02, derde lid, onder A, van de planvoorschriften, reeds omdat het bouwplan betrekking heeft op een verbouwing van de woning op meer dan 2.50 meter uit de bouwperceelsgrens en voor de garage deze eis niet geldt.
Gelet op het vorenstaande is het college terecht tot de slotsom gekomen dat voor het bouwplan geen vrijstelling was vereist.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 13 juni 2008 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 21 augustus 2009 in zaken nrs. 09/1125 en 08/2055;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010