201002339/2/M2.
Datum uitspraak: 20 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
mr. R.A.A. Geene, kantoorhoudend te Assen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf],
verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van Epe,
verweerder.
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan Geene, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf].
Bij besluit van 27 januari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft het college het door Geene hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Geene bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, heeft Geene de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar Geene, vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens en mr. J.M. Sprangers, beiden advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts en E. Rosenkamp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden. Ingevolge artikel IV van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Dit betekent, nu de overtreding heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2009 dat het nieuwe recht niet van toepassing is op het voorliggende geschil.
2.3. Geene voert aan dat hij in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] niet kan worden aangesproken op een overtreding ter zake van bodemverontreiniging op het terrein van [bedrijf] gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Hij kan zijns inziens niet als drijver van de inrichting worden aangemerkt, nu hij eerst na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten als curator is aangesteld. Daartoe betoogt Geene dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of hij in zijn hoedanigheid van curator wel zeggenschap heeft over de inrichting, nu de verontreinigde locatie een verhypothekeerd onroerend goed is en de hypotheeknemer als separatist de verkoop zelf ter hand heeft genomen. Daarnaast was er reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen inrichting meer in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zodat Geene ook om die reden niet meer als drijver van een inrichting kon worden aangemerkt, aldus Geene.
2.3.1. De vraag of Geene in zijn hoedanigheid van curator ten tijde van de geconstateerde overtredingen zeggenschap had over de wellicht nog aanwezige inrichting leent zich niet voor de beantwoording in deze procedure. De Afdeling zal deze vraag in de bodemprocedure moeten beantwoorden.
2.4. Geene voert aan dat geen overtreding van voorschrift 2.11 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) heeft plaatsgevonden. Uit het eindsituatie bodemonderzoek van 26 november 2008 van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. blijkt weliswaar een verontreiniging van de bodem op het terrein van de inrichting, maar tevens dat de bodemkwaliteit in de periode tussen het nulsituatie bodemonderzoek van 31 maart 2005 van Witteveen en Bos tot het eindsituatie bodemonderzoek in 2008 niet is verslechterd. Uit laatstgenoemd onderzoek blijkt dat de aangetroffen verontreiniging gerelateerd kan worden aan bijmengingen met puin, een brand in 1901 en voormalige bedrijfsactiviteiten. De verontreiniging houdt daarom geen verband met bedrijfsactiviteiten tussen 2005 en 2008, aldus Geene.
2.4.1. Ingevolge artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit, wordt, indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht, uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof of afgewerkte olie in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld:
a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan;
d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in het vijfde lid.
Ingevolge het vijfde lid geldt dat, indien uit het rapport, bedoeld in het derde lid, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, degene die de inrichting drijft er zorg voor draagt dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot:
a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport;
b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a beschikbaar is.
Herstel vindt plaats voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is.
2.4.2. Bij het besluit van 13 augustus 2009 heeft het college aan Geene een last onder dwangsom opgelegd wegens het handelen in strijd met artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit, op grond van welke volgens het college de plicht tot het uitvoeren van een afperkend bodemonderzoek bestaat.
2.4.3. Het college heeft ter onderbouwing van het bestreden besluit overwogen dat Geene voldaan heeft aan artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit door een rapport in te zenden met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit. Het college onderschrijft echter de conclusies in dit onderzoek niet, omdat het van mening is dat de analyseresultaten uit dit onderzoek de conclusies niet dragen. Daarom dient Geene, aldus het college, alvorens tot sanering over te gaan, eerst de omvang van de verontreiniging nader te bepalen door middel van een afperkend bodemonderzoek. Omdat Geene dit onderzoek niet heeft uitgevoerd, heeft hij volgens het college artikel 2.11, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit overtreden.
2.4.4. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat Geene door het niet uitvoeren van een afperkend bodemonderzoek artikel 2.11, derde lid, aanhef en onder d, van het Activiteitenbesluit heeft overtreden. In deze bepaling, niet in het vijfde lid, ligt volgens het college de plicht tot het uitvoeren van een afperkend bodemonderzoek besloten, nu het onderzoek van 26 november 2008 ten aanzien van de afperking van het geval van verontreiniging niet volledig is. Volgens het nader inzicht van het college is hierdoor het vijfde lid nog niet overtreden.
2.4.5. Naar het oordeel van de voorzitter is niet duidelijk welke overtreding en de overtreding van welke bepaling aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. De voorzitter ziet daarom, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 27 januari 2010, kenmerk nr. 2010-01674, en 13 augustus 2009, kenmerk nr. 2009-58081;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Epe tot vergoeding van bij mr. R.A.A. Geene in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 691,45 (zegge: zeshonderdeenennegentig euro en vijfenveertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Epe aan R.A.A. Geene in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010