200907605/1/M2.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een conservenfabriek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HAK B.V. gelegen aan het Jagerspad 7 te Giessen, gegeven.
Bij besluit van 20 augustus 2009, verzonden op gelijke datum, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot, werkzaam bij de provincie, en HAK B.V., vertegenwoordigd door A. Boom, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 11 oktober 1994 is voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor de productie van groenten en fruit in glasverpakkingen.
De melding die aan het besluit van 30 juni 2008 ten grondslag ligt ziet op het ten dele veranderen van het verpakkingsmateriaal van glas in blik- en kunststof.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. [appellant] betoogt dat het college de melding ten onrechte in behandeling heeft genomen, omdat deze onvoldoende informatie bevat om te kunnen beoordelen of de verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu.
In artikel 5.19 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald welke gegevens bij het doen van een melding moeten worden verstrekt. [appellant] heeft niet concreet aangegeven waarom de bij de melding verstrekte gegevens niet aan deze bepaling voldoen.
2.4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de melding geen andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de revisievergunning mag veroorzaken. Hij wijst er in dit verband op dat in het verslag van de controle die het college op 5 december 2008 heeft laten uitvoeren is vermeld dat in de inrichting is begonnen met de opbouw van een bliklijn.
2.4.1. In het meldingsformulier is aangegeven dat het ten dele vervangen van verpakking in glas in verpakking in blik- en kunststof geen nadelige gevolgen heeft ten aanzien van de geluidbelasting, de geuremissie, het chemicaliëngebruik, het water- en energieverbruik, de bodembescherming, de afvalstoffen en de externe veiligheid. Verder is in het meldingsformulier aangegeven dat het productievolume en de productiecapaciteit niet toeneemt en dat het productieproces ongewijzigd blijft.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat de wijziging van verpakking binnen de inrichting leidt tot enkele aanpassingen in de productieruimte. Deze aanpassingen van de productieruimte betreffen het plaatsen van een lijn voor blik- en kunststof parallel aan de lijn voor glas, en het toevoegen van een afvul- en etiketteermachine. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het niet mogelijk is om de lijn voor glas gelijktijdig met de lijn voor blik- en kunststof in werking te hebben. Verder is volgens het college de afvul- en etiketteermachine voor de blik- en kunststofverpakkingen wat betreft capaciteit gelijk aan de bestaande afvul- en etiketteermachine voor glasverpakkingen. De aanpassingen zullen dus niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de revisievergunning mag veroorzaken. Het college heeft in dit verband erop gewezen dat het gehele productieproces plaatsvindt in een gesloten fabriekshal en de lijn voor blik- en kunststof, gelet op de aard van de verpakking, minder geluid veroorzaakt dan de productielijn voor glasverpakkingen.
2.4.2. Gelet op de omschrijving van de melding in het meldingsformulier en het verhandelde ter zitting, is niet aannemelijk geworden dat de gemelde verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Er bestaat in zoverre dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte de bestreden verklaring heeft gegeven. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de Afdeling geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college weergegeven feitelijke situatie niet juist is.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat de gemelde verandering leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat het ten dele toepassen van verpakking in blik- en kunststof in plaats van verpakking in glas niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Dit betekent dat is voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.6. Voor zover [appellant] zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de in het bezwaarschrift aangevoerde bezwaren, overweegt de Afdeling dat het college zijn reactie daarop heeft gegeven in het bestreden besluit. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep faalt in zoverre.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010