200907908/1/M2.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het uitbreiden van een agrarisch bedrijf aan de [locatie] te [plaats] met een mestplaat. Dit besluit is op 2 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door H.H.J. Holt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] verschenen.
2.1. Ter zitting heeft [appellant] het beroep beperkt tot de mogelijke toename van geluidoverlast vanwege de vergunde uitbreiding van de inrichting met een mestplaat.
2.2. [appellant] voert aan dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat het verplaatsen van de mest van de stallen naar de mestplaat alleen in de dagperiode mag plaatsvinden. Verder is volgens hem ten onrechte niet voorgeschreven dat afvoer van mest in alle gevallen aan de achterkant van de inrichting moet plaatsvinden.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden die nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
2.2.2. Het college neemt het standpunt in - zo is ter zitting bevestigd -dat mogelijke geluidoverlast van het interne transport van mest voldoende wordt beperkt door de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Aanvullende voorschriften over het intern transport van mest acht het college niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd zijn geen argumenten gelegen die afbreuk doen aan dit standpunt, zodat moet worden geconcludeerd dat het college dit standpunt in redelijkheid heeft kunnen innemen.
2.2.3. Ingevolge het mede voor de bij het bestreden besluit vergunde verandering geldende voorschrift 7.3.1 van de eerder voor de inrichting bij besluit van 20 februari 2007 verleende revisievergunning, moeten aan- en afvoerbewegingen zo veel mogelijk aan de achterkant van het bedrijf plaatsvinden. Het college staat op het standpunt dat hiermee is gewaarborgd dat, behalve indien zich calamiteiten voordoen, de aan- en afvoerbewegingen aan de achterkant van het bedrijf plaatsvinden. Een verdergaand voorschrift acht college niet nodig in het belang van de bescherming van het milieu.
[appellant] heeft de ontoereikendheid van voorschrift 7.3.1 niet aannemelijk gemaakt.
2.3. [appellant] voert aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten kunnen plaatsvinden met inachtneming van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
2.3.1. Ter zitting heeft het college benadrukt dat het bestreden besluit slechts voorziet in de verplaatsing van de mestopslag binnen de inrichting. Als gevolg van deze verplaatsing komt de mestopslag op een grotere afstand van de woning van [appellant] te liggen dan waar de onderliggende revisievergunning van uitgaat. Deze afstand bedraagt na verplaatsing ongeveer 300 meter. Daarbij wordt de woning van [appellant] door de verplaatsing van de mestplaat naar de achterzijde van een van de pluimveestallen afgeschermd door de tussenliggende bebouwing, aldus het college. [appellant] heeft dit ter zitting niet weersproken. Niet aannemelijk is geworden dat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten niet kunnen plaatsvinden met inachtneming van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. In hetgeen [appellant] aanvoert bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de naleefbaarheid van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010