ECLI:NL:RVS:2010:BM5603

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908845/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag op basis van justitiële documentatie en screeningsprofiel

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag af te geven. De minister had op 6 februari 2009 besloten om deze verklaring te weigeren, omdat [appellant] op dat moment verdacht werd van het handelen in strijd met de Opiumwet. De minister handhaafde zijn besluit na bezwaar, en de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 5 oktober 2009.

De Raad van State heeft de procedure en de overwegingen van de minister beoordeeld. De minister baseerde zijn beslissing op artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de beleidsregels die van toepassing zijn op de afgifte van verklaringen omtrent het gedrag. De minister hanteerde het screeningsprofiel 'horeca leidinggevenden', dat van toepassing is op functies waarbij de veiligheid van personen en goederen in het geding is. De minister stelde dat het risico voor de samenleving bij de exploitatie van een coffeeshop, gezien de verdenking van [appellant] voor het vervoeren van een hoeveelheid softdrugs die de toegestane handelsvoorraad overschrijdt, te groot was.

[Appellant] betoogde dat de minister een verkeerd screeningsprofiel had toegepast en dat het vervoer van softdrugs noodzakelijk was voor de exploitatie van zijn coffeeshop. De Raad van State oordeelde echter dat de minister het screeningsprofiel terecht had toegepast en dat de weigering van de verklaring omtrent het gedrag gerechtvaardigd was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het strafbare feit een behoorlijke uitoefening van de functie van [appellant] zou verhinderen en dat dit een risico voor de samenleving met zich meebracht.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de minister om de verklaring omtrent het gedrag te weigeren werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

200908845/1/H3.
Datum uitspraak: 26 mei 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2009 in zaak nrs. 09/2137 en 09/2138 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2009 heeft de minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag aan [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2009, verzonden op 7 oktober 2009, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. de Koning, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Volgens artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag hanteerde de minister ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, nr. 119; hierna: de beleidsregel).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een verklaring omtrent het gedrag afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.1 worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie op naam van de aanvrager meegewogen bij de beoordeling. Ook feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een dagvaarding, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een kennisgeving van verdere vervolging en sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Hoe zwaar dergelijke informatie weegt en in welke gevallen deze meeweegt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf gezien en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Volgens die paragraaf betreft het een objectief criterium en is het derhalve niet relevant of er een reëel recidivegevaar is. Toepassing van dit criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon die de functie uitoefent waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is de vraag of het feit plaatsvond tijdens de uitoefening van de functie dan wel in de privésfeer niet relevant.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de verklaring omtrent het gedrag heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een verklaring omtrent het gedrag kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag, hanteert de minister bij de beleidsregel behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 ervan.
Onder het specifieke screeningsprofiel 'horeca leidinggevenden' vallen de ondernemer, de bedrijfsleider en de beheerder. Zij sturen vanuit hun functie mensen of een organisatie aan en zijn belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen en dieren in het algemeen. Zij onderhouden contacten met leveranciers, doen aanbestedingen en voeren onderhandelingen en sluiten contracten af. Daarnaast bestaat hun belangrijkste bezigheid uit het verkopen van goederen en producten zoals alcoholische drank en etenswaren. Door het verkopen van onder andere ondeugdelijke producten of goederen, het schenken van alcoholische dranken aan minderjarigen en de handel in drugs en dergelijke bestaat de mogelijkheid van het in gevaar brengen van personen, goederen en de volksgezondheid in het algemeen. Door toegang te hebben tot de goederen, gelden, et cetera van het bedrijf, bestaat de mogelijkheid van misbruik ten eigen bate, diefstal en verduistering.
2.2. De minister heeft in zijn besluit de weigering van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te handhaven het screeningsprofiel 'horeca leidinggevenden' toegepast. Aan dat besluit heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] op dat moment werd verdacht van het tweemaal handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd op 4 oktober 2008 te Rotterdam (lees: Amsterdam). De minister heeft zich in het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de herhaling van dit strafbare feit in het kader van de exploitatie van een coffeeshop een risico voor de samenleving vormt. Bij het vervoeren en aanwezig hebben van een handelsvoorraad die groter is dan in het gedoogbeleid is aangeduid, wordt die voorraad geacht bestemd te zijn voor de illegale handel in softdrugs, wat ongewenste maatschappelijke gevolgen met zich brengt, aldus de minister in dat besluit.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister een verkeerd screeningsprofiel heeft toegepast. Volgens hem is er een wezenlijk verschil tussen het exploiteren van een horecagelegenheid en een coffeeshop. Bij het exploiteren van een horecagelegenheid moet worden aangenomen dat het vervoer van softdrugs de in het screeningsprofiel genoemde functies in gevaar brengt, terwijl dit bij het exploiteren van een coffeeshop juist behoort tot de kerntaken, zolang een redelijke verhouding bestaat tussen de vervoerde hoeveelheid softdrugs en de omzet van de coffeeshop.
2.3.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de minister het screeningsprofiel 'horeca leidinggevenden' mocht toepassen op de aanvraag om een verklaring omtrent het gedrag van [appellant]. De minister mocht de aanvraag beoordelen op basis van de gegevens zoals die zijn aangevinkt op het aanvraagformulier. De screening vindt plaats op grond van de door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aangevinkte aspecten. De aanvraag wordt slechts door de minister gecorrigeerd indien blijkt dat het op het aanvraagformulier vermelde evident onjuist is; zo bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 in zaak nr.
200901831/1H3.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het screeningsprofiel 'horeca leidinggevenden' evident geen betrekking heeft op de door hem uit te oefenen functie van coffeeshophouder. In die uit te oefenen functie zal [appellant] de in dat profiel genoemde verantwoordelijkheden dragen en taken uitvoeren.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister ten onrechte het gegeven dat hij werd verdacht van het vervoeren van 3,5 kg softdrugs heeft betrokken in zijn beoordeling of hem een verklaring omtrent het gedrag kon worden verleend. Volgens hem is het vervoer van dergelijke hoeveelheden softdrugs onvermijdelijk en noodzakelijk voor de exploitatie van zijn coffeeshop en wordt daarmee zijn functie van coffeeshophouder niet in gevaar gebracht. Voorts wordt volgens [appellant] het gedoogbeleid voor softdrugs door de rechtbank verkeerd weergegeven.
2.4.1. Het gedoogbeleid voor softdrugs is neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, 250; hierna: het gedoogbeleid). Volgens dat beleid is de maximaal toelaatbare handelsvoorraad van een coffeeshop 500 gram. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter dat gedoogbeleid op deze wijze en daarmee juist weergegeven.
De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het vervoer van 3,5 kg softdrugs onvermijdelijk en noodzakelijk is voor de exploitatie van zijn coffeeshop, zodat de minister hem een verklaring omtrent het gedrag had moeten verlenen. Het vervoer van een hoeveelheid softdrugs die de toegestane handelsvoorraad overstijgt, valt buiten de grenzen van het gedoogbeleid. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het strafbare feit waar [appellant] ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit van werd verdacht, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van zijn functie zou verhinderen omdat hij zich toen niet heeft gehouden aan de voorwaarden die gelden voor hem als coffeeshophouder. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat hierdoor een risico voor de samenleving ontstaat, nu aan het gedoogbeleid kennelijk onder meer ten grondslag ligt dat overschrijding van de toegestane handelsvoorraad van 500 gram een risico voor de samenleving oplevert. Dat [appellant], naar hij stelt, zijn coffeeshop volgens het gedoogbeleid mag bevoorraden met slechts 5 gram per keer omdat niet meer dan die hoeveelheid vervoerd mag worden en het onmogelijk is voor een coffeeshophouder om zijn coffeeshop te bevoorraden met steeds die hoeveelheid, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat hij ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit werd verdacht van het vervoeren van een hoeveelheid softdrugs die de toegestane handelsvoorraad ruim te boven ging.
Het betoog faalt.
2.5. Ter toets staat de uitspraak van de rechtbank over het besluit van de minister van 13 juli 2009. Die toets is een beoordeling naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Daarom kan het betoog van [appellant] dat hij inmiddels is veroordeeld voor het feit waar hij ten tijde van het nemen van dat besluit van werd verdacht en hem een lichte straf is opgelegd, geen rol spelen in deze zaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.
176-622.