200906638/1/M1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten),
verweerder.
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] te [plaats] geweigerd. Dit besluit is op 10 augustus 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende], [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. M. Boers, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. T.J.F. Verstege en ir. R.J. van der Meulen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college van burgemeester en wethouders), vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, verschenen.
2.1. Bij besluit van 8 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten aan [bedrijf], de rechtsvoorgangster van [appellante], een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het opslaan van potgrond en organische meststoffen. Bij uitspraak van 19 mei 2004 in zaak nr.
200303134/1heeft de Afdeling het besluit van 8 mei 2003 gedeeltelijk vernietigd. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het college van gedeputeerde staten met inachtneming van voormelde uitspraak een nieuw besluit genomen. Bij besluiten van 10 maart 2006 en 30 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten veranderingsvergunningen voor de inrichting verleend.
2.2. Bij brief van 25 april 2008 heeft [appellante] een veranderingsvergunning aangevraagd voor het opslaan van lichtmasten en kabelhaspels, het opslaan van afval afkomstig van lichtmasten en kabelhaspels, zoals oude metalen, houten klossen van de kabels en kunststoffen in zeecontainers, het verminderen van de jaardoorzet van meststoffen, het plaatsen van drie portocabins, het plaatsen van vijf extra gasflessen en het plaatsen van een bovengrondse dieselolietank met een inhoud van 1.000 liter.
Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van deze aanvraag.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.4. [appellante] betoogt dat het college van gedeputeerde staten de vergunning ten onrechte met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft geweigerd. Zij betoogt dat zij er op grond van het eerste ontwerpbesluit, dat vanaf 25 augustus 2008 ter inzage heeft gelegen, op mocht vertrouwen dat de vergunning zou worden verleend. Verder ontstaat volgens [appellante] door het verlenen van de vergunning geen strijd met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Zwetterpolder" (hierna: het bestemmingsplan), aangezien de voor het perceel geldende omschrijving "Agrarisch aanverwant bedrijf" door de aangevraagde activiteiten geenszins wordt ondermijnd, nu slechts een fractie van de vergunde capaciteit zal worden gebruikt voor de activiteiten met lichtmasten en kabelhaspels. Voorts heeft de inrichting door areaaluitbreiding van bollengrond in het verleden een bijzonder positieve bijdrage geleverd aan het beleid van het streekplan "Zuid-Holland West". Bovendien heeft het college van gedeputeerde staten ten onrechte nagelaten de bedrijfstechnische en financiële belangen van [appellante] in zijn beoordeling te betrekken, aldus [appellante]. Verder hebben de aangevraagde activiteiten aanzienlijk geringere milieugevolgen dan de vergunde activiteiten met meststoffen en grond. Indien er al gedeeltelijke strijdigheid met het bestemmingsplan zou zijn, rechtvaardigt deze volgens [appellante] geen volledige weigering van de vergunning.
2.4.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat over het op 25 augustus 2008 ter inzage gelegde ontwerpbesluit, dat strekte tot verlening van de vergunning, door het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk als zienswijze naar voren is gebracht dat de aangevraagde activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Naar aanleiding hiervan is op 20 april 2009 een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd, strekkende tot weigering van de vergunning. Volgens het college van gedeputeerde staten is aan [appellante] nimmer enige toezegging gedaan.
De aangevraagde activiteiten zijn volgens het college van gedeputeerde staten in strijd met het bestemmingsplan, omdat het gebied waarin de inrichting is gevestigd de bestemming "Agrarisch verwante bedrijven" heeft. Dit zijn volgens het bestemmingsplan bedrijven die bedrijfseconomisch gezien een relatie hebben met de agrarische sector, terwijl de aangevraagde activiteiten hier niets mee van doen hebben, aldus het college van gedeputeerde staten.
Nu de strijd met het bestemmingplan ook door het college van burgemeester en wethouders wordt erkend, dit college de strijdigheid niet zal oplossen door aanpassing van het bestemmingsplan, dit college heeft aangegeven handhavend te zullen optreden en ook daadwerkelijk een handhavingstraject is gestart, en de activiteiten in strijd zijn met het streekplan "Zuid-Holland West", omdat de grond waarop de inrichting is gevestigd de bestemming "bollenteelt" heeft, is er volgens het college van gedeputeerde staten, na afweging van de betrokken belangen, geen andere mogelijkheid dan de vergunning te weigeren.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat aan de terinzagelegging van het eerste ontwerpbesluit geen rechtens relevant vertrouwen kon worden ontleend dat de aangevraagde veranderingsvergunning zou worden verleend.
Het perceel waarop de inrichting is gelegen, heeft blijkens het bestemmingsplan en de daarvan deel uitmakende bestemmingsplankaart de bestemming "Agrarisch verwant bedrijf" met de nadere specificering mestoverslag- en potgrondbedrijf. Met de aanvraag wordt beoogd dat binnen de inrichting tevens opslagactiviteiten met lichtmasten en kabelhaspels mogen plaatsvinden. De Afdeling ziet, mede gelet op hetgeen het college van burgemeester en wethouders in zijn advies van 26 juni 2008 en zienswijze van 24 september 2008 daarover heeft opgemerkt, geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] aangevraagde activiteiten niet binnen de in artikel II.6 van het bestemmingsplan gestelde kaders passen.
Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
Gezien de aard van de strijd met het bestemmingsplan en nu het college van burgemeester en wethouders kennelijk niet voornemens is om over te gaan tot wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan, noch om een bouwvergunning te verlenen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het financiële belang van [appellante], niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot weigering gebruik heeft kunnen maken.
Voorts heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aangevraagde veranderingen onderling zo zeer samenhangen, dat er geen mogelijkheid was de vergunning slechts gedeeltelijk te weigeren.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010