200907740/1/H3.
Datum uitspraak: 26 mei 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
2. de staatssecretaris van Financiën,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2009 in zaak nr. 09/67 in het geding tussen:
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] van 23 mei 2008 om correctie van persoonsgegevens afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2008 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft bij brief van 19 november 2009 een verweerschrift ingediend. Hierbij heeft hij tevens hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2010, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], in persoon, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J.G. van Duijn en drs. C. Bos, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge het tweede lid bericht de verantwoordelijke de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 36 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. [appellant] heeft verzocht om correctie van het gegeven dat volgens hem ziet op de datum van uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Venlo (hierna: GBA), zoals neergelegd in het systeem Beheer van Relaties (hierna: BvR) van de belastingdienst. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de staatssecretaris dit verzoek van [appellant] afgewezen. Hij heeft overwogen dat het verzoek van [appellant] een herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), die eerder is afgewezen. [appellant] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, aldus de staatssecretaris.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 25 november 2008 vernietigd omdat de staatssecretaris het verzoek van 23 mei 2008 ten onrechte heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 25 november 2008 in stand te laten. Zij heeft overwogen dat de staatssecretaris het gegeven waarvan [appellant] correctie heeft verzocht, reeds heeft gewijzigd in die zin dat de juiste fiscale woonplaats in het BvR is geregistreerd. Hiermee is een wijziging ter voorkoming van toekomstige onregelmatigheden niet meer nodig, aldus de rechtbank.
2.4. Voor zover de staatssecretaris met zijn verweerschrift hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, overweegt de Afdeling dat, zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 15 november 2001 in zaak nr. 200104765/1 (AB 2002, 54), de Awb, noch de Wet op de Raad van State een grondslag biedt voor het instellen van hoger beroep na afloop van de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn. Het door de staatssecretaris bij verweerschrift van 19 november 2009 ingestelde hoger beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in 1998 het woonadres in Venlo heeft ingevoerd in het BvR en dat het in overeenstemming is gebracht met de GBA, nadat hij zich heeft laten uitschrijven uit de GBA met ingang van 1 oktober 1999. Hiermee is de rechtbank volgens [appellant] uitgegaan van een onjuiste veronderstelling. Hij heeft verzocht om correctie van het onjuiste gegeven in het BvR dat hij op 8 juni 1998 is uitgeschreven uit de GBA en niet van het gegeven dat hij op 8 juni 1998 is ingeschreven in de GBA. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, komen het BvR en de GBA volgens [appellant] dan ook niet met elkaar overeen. De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een correctie van het onjuiste gegeven in het BvR. Voorts voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris opzettelijk het onjuiste gegeven in het BvR handhaaft en dat hij sedert 2006 een juiste uitvoering van de Wbp opzettelijk frustreert. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris per abuis het gegeven waarvan hij correctie wenst, in het BvR heeft ingevoerd, aldus [appellant]. Tot slot heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geoordeeld dat niet is gebleken van schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek om correctie van [appellant] ziet op een mutatie die op 8 juni 1998 in het BvR heeft plaatsgevonden. Op een schermafdruk van het BvR die zich bij de gedingstukken bevindt en waarop deze mutatie is te zien, is vermeld dat het woonadres volgens de gemeente Postweg 108 te Venlo is. Verder volgt uit deze schermafdruk dat dit adres met ingang van 8 juni 1998 is vervallen en dat met ingang van die datum het feitelijke woonadres van [appellant sub 1A] in Duitsland is gelegen. [appellant] heeft verzocht om correctie van deze gegevens, omdat uitschrijving uit de GBA volgens hem niet op 8 juni 1998 heeft plaatsgevonden, maar eerst op 1 oktober 1999.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in 1998 per abuis het woonadres in Venlo als adres van [appellant sub 1A] is ingevoerd in het BvR, terecht voorgedragen. De mutatie waarop het verzoek van [appellant] ziet, houdt namelijk in dat met ingang van 8 juni 1998 het adres van [appellant sub 1A] in Duitsland gelegen is en niet, zoals de rechtbank heeft verondersteld, in Venlo.
Het betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak voor zover deze is aangevallen. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
2.5.2. De mutatie op 8 juni 1998 in het BvR heeft volgens de staatssecretaris plaatsgevonden teneinde het BvR in overeenstemming te brengen met de fiscale situatie die als gevolg van een fiscale procedure was ontstaan. Aanleiding van deze aanpassing in het systeem kan zijn geweest dat de toenmalige belastingadviseur van [appellant] heeft verzocht om uitreiking van een biljet voor buitenlands belastingplichtigen. Een medewerker van de Belastingdienst/Buitenland/kantoor Heerlen kan volgens de staatssecretaris hierin aanleiding hebben gevonden de feitelijke woonplaats van [appellant] in het BvR aan te passen. Hierbij heeft deze medewerker echter ten onrechte de codering "woonadres volgens de gemeente" gebruikt; de gegevens waren immers niet afkomstig uit de GBA. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat uit schermafdrukken van het BvR volgt dat inmiddels de juiste gegevens ter zake de uitschrijving van [appellant] uit de GBA eveneens in het systeem zijn opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris onder overlegging van een schermafdruk van het BvR aannemelijk gemaakt dat het juiste gegeven ten aanzien van de uitschrijving van [appellant] uit de GBA inmiddels is opgenomen in het BvR en dat hiermee de mutatie van 8 juni 1998, voor zover deze onjuistheden bevatte, is gecorrigeerd.
Naar de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard, is de mutatie die op 8 juni 1998 heeft plaatsgevonden, opgenomen in een scherm in het historisch journaal van het BvR, is het scherm met de mutatie op 8 juni 1998 niet uit het BvR te verwijderen en is voor de medewerkers die het BvR gebruiken herkenbaar dat de gegevens die op 8 juni 1998 in het BvR zijn gemuteerd niet afkomstig zijn uit de GBA. De staatssecretaris heeft verder verklaard dat het BvR een intern registratiesysteem is en dat gegevens uit dit systeem niet aan derden worden verstrekt. In 2002 heeft verstrekking van de op 8 juni 1998 in het BvR ingevoerde gegevens per abuis plaatsgevonden en het is bij deze vergissing gebleven, aldus de staatssecretaris.
Gelet op de correctie die in het BvR is doorgevoerd en gelet op het belang van de staatssecretaris bij behoud van de historische vastlegging van mutaties in het BvR, heeft hij het verzoek van [appellant] voor zover dat ziet op verwijdering van het scherm waarin de mutatie van 8 juni 1998 is opgenomen, mogen afwijzen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gegevens in het scherm waarin de mutatie van 8 juni 1998 is opgenomen, zien op een periode waarover partijen geen geschil hebben.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de staatssecretaris, nu inmiddels de juiste gegevens in het BvR zijn geregistreerd, het verzoek van [appellant] heeft mogen afwijzen. Dat de rechtbank heeft overwogen dat de mutatie per abuis heeft plaatsgevonden, terwijl de staatssecretaris volgens [appellant] bewust onjuiste gegevens in het BvR handhaaft, wat daar ook van zij, doet aan de conclusie dat het juiste gegeven is opgenomen in het BvR, niet af. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris sedert 2006 een juiste uitvoering van de Wbp opzettelijk frustreert leidt, wat daar ook van zij, evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft verder terecht geen gronden gezien om het verzoek om schadevergoeding van [appellant] toe te wijzen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij schade hebben geleden als gevolg van het vernietigde besluit.
2.6. De rechtbank heeft gezien het voorgaande de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.