200907247/1/H1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de vereniging Vereniging Amstelwijkbelang, gevestigd te Leidschendam, Leidschendam-Voorburg,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 2009 in zaken nrs. 08/4865 en 08/6520 in het geding tussen:
de vereniging,
[appellanten sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 30 november 2007 heeft het college aan de gemeente Leidschendam-Voorburg vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een school (vmbo/mbo) en een bibliotheek op het Fluitpolderplein te Leidschendam.
Bij besluit van 11 juni 2008 heeft het college aan de gemeente bouwvergunning eerste fase verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de op 30 november 2007 verleende vergunning.
Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het college de door de vereniging en [appellanten sub 2] tegen het besluit van 30 november 2007 gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard en dat besluit onder verlening van ontheffing en aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het college de door de vereniging en [appellanten sub 2] tegen het besluit van 11 juni 2008 gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard en dat besluit overeenkomstig de gewijzigde bouwtekeningen in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door de vereniging en [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 24 juli 2008 en 12 maart 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 12 oktober 2009. De vereniging heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 13 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, de door de vereniging en [appellanten sub 2] gemaakte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de besluiten van 30 november 2007 en 11 juni 2008 onder aanpassing van de motivering en onder de voorwaarde dat niet meer dan 850 leerlingen gelijktijdig in het schoolgebouw aanwezig mogen zijn, in stand gelaten.
De vereniging en [appellanten sub 2] hebben beroepsgronden tegen dat besluit naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Amsterdam, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A. Wols, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wijten, L.A.R. Drenth, A.O. Kampschuur, allen werkzaam bij de gemeente, en A. van der Heijden, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [voorzitter] van het college van bestuur van de Scholengroep Spinoza, gehoord.
2.1. Het bouwplan, dat voorziet in een gebouw waarin een vmbo-school en een mbo-school worden gehuisvest, is in strijd met het bestemmingsplan "Amstelwijk 1989". Om realisering ervan toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge de "Aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 oktober 2007 (gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Zuid-Holland, nr. 96, van 24 oktober 2007; hierna: de provinciale lijst), onderdeel B, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in stedelijk gebied ten behoeve van het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levensbeschouwelijke aard (bijvoorbeeld scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra, kerken, en dergelijke).
Ingevolgde de provinciale lijst kan geen vrijstelling worden verleend voor het oprichten van scholen met meer dan 1.000 leerlingen.
Ten aanzien van het hoger beroep van de vereniging
2.3. De vereniging betoogt dat de rechtbank aan haar oordeel dat onvoldoende gegarandeerd is dat het leerlingenaantal van het schoolgebouw het maximum van 1.000 niet zal overschrijden ten onrechte uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat de oppervlakte van het schoolgebouw geschikt is om meer dan 1.000 leerlingen te hebben. Volgens haar dient het bouwplan te worden aangemerkt als een uitbreiding van het reeds aanwezige Veurs Lyceum, zodat bij de berekening van het aantal leerlingen van het schoolgebouw ook de leerlingen van die school dienen te worden betrokken.
2.3.1. De enkele omstandigheid dat het Veurs Lyceum is gelegen in de nabijheid van het beoogde schoolgebouw maakt nog niet dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een uitbreiding van dat lyceum. Nu de vmbo-school en de mbo-school in afzonderlijke gebouwen worden gehuisvest, de leerlingen daarvan geen onderwijs volgen in het gebouw van het Veurs Lyceum en de scholen ieder hun eigen directie hebben, kan het bouwplan niet worden aangemerkt als een uitbreiding van het Veurs Lyceum. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat bij de berekening van het aantal leerlingen van het met het bouwplan beoogde schoolgebouw tevens de leerlingen van dat lyceum moeten worden betrokken.
2.4. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat alternatieve locaties bestaan voor het realiseren van het bouwplan.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 februari 2007 in zaak nr.
200603372/1) dient het college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De vereniging heeft een aantal alternatieve locaties voorgedragen, maar niet is op voorhand duidelijk dat door verwezenlijking van die alternatieven voormeld resultaat kan worden bereikt, reeds omdat bij het onderzoek naar alternatieve locaties, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Alternatieve locaties gecombineerde VMBO/MBO Leidschendam" van SwietenLau Architecten van 12 april 2010, de wensen van het schoolbestuur niet in aanmerking zijn genomen.
2.5. De vereniging betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de inrichting van de watergang(en) in het betrokken gebied uiterlijk bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar moet hebben vastgesteld, dan wel terzake een nieuw wateradvies aan het Hoogheemraadschap van Rijnland dient te vragen. Volgens haar is het college gehouden de in de ruimtelijke onderbouwing genoemde watergang uit te voeren en had de rechtbank het college die keuzemogelijkheid derhalve niet mogen bieden.
2.5.1. Het college had te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. In dat kader was het ingevolge artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 slechts gehouden een beschrijving te geven van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het verlenen van de vrijstelling voor de waterhuishouding. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de keuze voor een bepaalde watergang hier niet voorligt. Reeds hierom faalt het betoog van de vereniging dat het college de door haar bedoelde watergang dient aan te leggen.
2.6. De vereniging voert ten slotte aan dat de inspraak niet op juiste wijze is verlopen, maar heeft niet gemotiveerd dat en waarom de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
2.7. Het hoger beroep van de vereniging is ongegrond.
Ten aanzien van het hoger beroep van [appellanten sub 2]
2.8. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daartoe voeren zij aan dat de keuze voor de locatie van het schoolgebouw in strijd is met de in het bestemmingsplan neergelegde visie dat het perceel onbebouwd en open moet blijven.
2.8.1. Het betoog faalt. Artikel 19 van de WRO biedt de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Het college heeft dit krachtens het tweede lid van dat artikel gedaan. De ruimtelijke onderbouwing voor die vrijstelling is neergelegd in het rapport "Bouwplan Fluitpolderplein; Schoolgebouw voor vmbo en mbo, bibliotheek en parkeergelegenheid" van 14 augustus 2007. Daarin is op alle terzake relevante aspecten van het bouwplan ingegaan en uiteengezet dat het bouwplan past in de stedenbouwkundige visie voor de Amstelwijk uit 2005 en voldoet aan de in het plan van aanpak "Fluitpolderplein/Amstelwijk; Ruimtelijk en functioneel kader" van juni 2006 neergelegde stedenbouwkundige randvoorwaarden. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat [appellanten sub 2] geen concrete aanknopingspunten naar voren hebben gebracht voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de ruimtelijke onderbouwing en het op grond daarvan door het college ingenomen standpunt dat het bouwplan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Het betoog dat het college onderzoek had moeten verrichten naar alternatieve locaties leidt niet tot een ander oordeel, nu het college diende te beslissen omtrent het bouwplan, zoals daarvoor bouwvergunning is aangevraagd. Het was derhalve niet gehouden alternatieven te onderzoeken.
2.9. Het betoog van [appellanten sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de verkeersstromen, met name die tussen het schoolgebouw en de nabijgelegen tramhalte, faalt evenzeer. Gelet op de door het college ter zitting aan de hand van kaarten gegeven toelichting, is niet aannemelijk dat die verkeersstromen zodanig zullen afwijken ten opzichte van de situatie waar het college van uit is gegaan, dat het terzake nader onderzoek had moeten verrichten.
2.10. Voorts hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de knip op het Fluitpolderplein, die deel uitmaakt van de stedenbouwkundige randvoorwaarden waaraan plannen voor de ontwikkeling van het gebied worden getoetst, niet zal worden aangebracht. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat daarvan niet mocht worden uitgegaan bij het onderzoek naar de gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit.
2.11. [appellanten sub 2] betogen ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college mogelijke verzoeken om tegemoetkoming in planschade ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken. Zij hebben niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de door hen gestelde waardedaling van hun woningen zodanig groot zal zijn, dat deze aan realisatie van het bouwplan in de weg staat.
2.12. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de beroepen tegen het besluit van 23 december 2009
2.13. Bij besluit van 23 december 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door de vereniging en [appellanten sub 2] gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.14. De vereniging betoogt dat het college niet bevoegd was krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, nu het bouwplan voorziet in het oprichten van een school met meer dan 1.000 leerlingen als bedoeld in de provinciale lijst.
2.14.1. Zoals hiervoor is overwogen, dienen de leerlingen van het Veurs Lyceum niet te worden betrokken bij de berekening van het aantal leerlingen van het beoogde schoolgebouw. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat tussen de gemeente Leidschendam-Voorburg en de vmbo-school en de mbo-school een overeenkomst is gesloten, op grond waarvan niet meer dan 1000 leerlingen in het schoolgebouw mogen worden gehuisvest. Het gaat er echter vanuit dat de scholen in de praktijk maximaal 850 leerlingen zullen hebben. [voorzitter] heeft ter zitting uiteengezet dat op dit moment ongeveer 100 leerlingen staan ingeschreven bij de vmbo-school en 300 bij de mbo-school, zodat de scholen bij de opening van het schoolgebouw in 2013/2014 aanzienlijk minder leerlingen zullen hebben dan de maximaal toegestane 1000. Bij een normale ontwikkeling van het leerlingenaantal verwacht hij dat in 2015 in totaal niet meer dan 600 leerlingen zullen staan ingeschreven.
Gelet op die toelichting, is aannemelijk dat het bouwplan voorziet in het oprichten van een school met minder dan 1.000 leerlingen. Nu het bouwplan aldus voldoet aan de provinciale lijst, was het college bevoegd ten behoeve daarvan krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.15. De vereniging betoogt verder tevergeefs dat het college, in afwijking van het onder 2.5 weergegeven oordeel van de rechtbank, bij het nieuwe besluit op bezwaar de inrichting van de watergang(en) in het betrokken gebied niet heeft vastgesteld en evenmin een nieuw advies aan het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft gevraagd. Uit een door het college overgelegde e-mail van 9 november 2009 kan worden afgeleid dat het college het Hoogheemraadschap na de aangevallen uitspraak heeft gevraagd het project opnieuw te beoordelen en dat deze het eerder gegeven positieve advies heeft gehandhaafd. Aldus heeft het college het oordeel van de rechtbank bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar in acht genomen.
2.16. Het betoog van de vereniging dat het college in het kader van de belangenafweging ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat leerlingen zich tijdens pauzes en na schooltijd bevinden op plekken waar geen woningen aanwezig zijn, wordt buiten de beoordeling van het beroep gelaten, nu het college dat standpunt reeds bij de belangenafweging in het besluit van 24 juli 2008 heeft ingenomen en de vereniging daartegen niet is opgekomen. Dat betoog valt derhalve thans buiten de grenzen van het geding, zoals dat is afgebakend in beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling.
2.17. De vereniging en [appellanten sub 2] betogen ten slotte dat het college niet in redelijkheid ontheffing krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening Leidschendam-Voorburg 2007 heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat niet in de nodige parkeerruimte wordt voorzien, nu slechts 79 parkeerplaatsen beschikbaar zijn, terwijl de parkeerbehoefte 94 plaatsen bedraagt.
2.17.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.17.2. Uit het nieuwe besluit op bezwaar en de daarop ter zitting gegeven toelichting kan worden afgeleid dat de parkeerbehoefte van het bouwplan 94 parkeerplaatsen bedraagt. Thans wordt voorzien in 79 plaatsen, zodat nog 15 plaatsen nodig zijn. Gelet op de samenhang tussen het bouwplan en de herontwikkeling van het plangebied Fluitpolderplein, heeft het de voorkeur van het college om de aanleg van die parkeerplaatsen als taakstelling mee te nemen bij de verder ontwikkeling van het plangebied. Volgens het college worden op dit moment plannen ontwikkeld voor de bouw van woningen in het plangebied. De verwachting is dat deze in 2015, derhalve kort na de opening van het nieuwe schoolgebouw, kunnen worden opgeleverd. Bij het ontwerp van die woningen en de toetsing daarvan zal de aanleg van voormelde 15 parkeerplaatsen leidend zijn. Indien het echter nodig mocht zijn, is ter plaatse voldoende ruimte aanwezig om, in afwachting van de verdere ontwikkeling van het plangebied, de 15 parkeerplaatsen aan te leggen, aldus het college.
Gelet op die motivering, en in aanmerking genomen dat bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van een maximaal aantal leerlingen van 1020, namelijk 30 per lokaal, terwijl, zoals hiervoor is overwogen, in ieder geval bij de opening van het schoolgebouw in 2013/2014 en de eerste jaren daarna aanzienlijk minder leerlingen van het gebouw gebruik zullen maken, is aannemelijk dat zowel bij de opening van het schoolgebouw als in latere jaren in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Het college heeft dan ook in redelijkheid ontheffing krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening kunnen verlenen.
Het betoog van [appellanten sub 2] dat bij de berekening van de parkeerbehoefte geen rekening is gehouden met avondonderwijs, leidt niet tot een ander oordeel, nu het college in het nieuwe besluit op bezwaar heeft vermeld dat het aanbieden van avondonderwijs niet aan de orde is en [appellanten sub 2] geen concrete aanknopingspunten naar voren hebben gebracht voor twijfel aan de juistheid van die mededeling. De stelling van [appellanten sub 2] dat de vernieuwde en verbeterde locatie van de bibliotheek een aantrekkende werking zal hebben, maakt het voorgaande evenmin anders, nu de bibliotheek slechts naar de overkant van de straat verhuist en niet groter wordt. Het college mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat de parkeerbehoefte van de nieuwe bibliotheek overeenkomt met de parkeerbehoefte van de bestaande bibliotheek.
2.18. De beroepen tegen het besluit van 23 december 2009 zijn ongegrond.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 23 december 2009 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010