201002669/4/M1.
Datum uitspraak: 25 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud [verzoeker]), wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vergistingsinstallatie voor de productie van biogas en het opwekken van warmte en elektriciteit in biogas aangedreven warmtekrachtinstallaties (hierna: wkk-installaties), gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 mei 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Drachten, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Ponsen, werkzaam bij de Milieuadviesdienst Regio Noord-Friesland, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. S. Binsma, als partij ter zitting gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [verzoeker] voert aan dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieu-effectrapportage moest worden opgesteld. Volgens [verzoeker] is niet duidelijk hoeveel dagen per jaar de wkk-installaties in werking zullen zijn, zodat niet gesteld kan worden dat, uitgaande van een maximale verwerkingscapaciteit van 36.000 ton per jaar, de norm van 100 ton per dag niet zal worden overschreden. De norm wordt volgens [verzoeker] al overschreden indien de wkk-installaties vijf dagen per jaar niet in werking zijn.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de maximale capaciteit voor het verwerken van meststoffen en reststromen uit de agrarische sector en voedingsmiddelenindustrie 98 ton per dag is. Daartoe brengt het college naar voren dat uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat de wkk-installaties continu in werking zijn. Bij een capaciteit van maximaal 36.000 ton per jaar is dan de verwerkingscapaciteit niet meer dan 100 ton per dag, zodat niet behoefde te worden beoordeeld of een milieueffectrapportage moest worden opgesteld.
2.3.2. In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer) is, voor zover hier van belang, als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, en niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.3.3. In de aanvraag is vermeld dat de maximale verwerkingscapaciteit 36.000 ton per jaar is. Onder punt 20.a van het aanvraagformulier is vermeld dat het vergistingsproces continu is en de wkk-installaties continu draaien. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] toegelicht dat bij reparatie of onderhoud van een van de wkk-installaties de andere twee wkk-installaties kunnen blijven draaien. De voorzitter is voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij het continu draaien van de wkk-installaties de drempelwaarde van 100 ton per dag wordt overschreden.
Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 16 december 2009 inzake nr.
200809273/1/M2overweegt de voorzitter dat in de bodemzaak zal moeten worden beoordeeld of is gebleken van andere factoren, als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - waarom gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld. De onderhavige procedure leent zich hier niet voor een onderzoek op dit punt.
Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter in het aspect milieu-effectrapportage geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voor zover [verzoeker] heeft verwezen naar de afstanden in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering", overweegt de voorzitter dat deze brochure geen normen bevat voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van belang voor het geschil en vormt dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoeker] vreest geurhinder. Daartoe voert [verzoeker] aan dat de voorschriften met betrekking tot de opslag van de werkvoorraad ontoereikend zijn. Het college had volgens [verzoeker] moeten voorschrijven met welk type landbouwfolie de opslag van grondstoffen afgedekt moet worden. Daarnaast acht [verzoeker] de term 'direct' in vergunningvoorschrift 10.2 niet duidelijk. Dit voorschrift is volgens [verzoeker] niet naleefbaar en ook niet handhaafbaar.
2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.2 moet de opslag aan alle zijden zijn afgedekt. De snijkant moet, nadat een hoeveelheid uit de kuil is gehaald, direct worden afgedekt.
2.5.2. Het college heeft ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder de voorschriften 1.4, 1.16, 3.1, 3.2, 7.5 en 10.2 aan de vergunning verbonden. Uit de aanvraag blijkt verder dat het vergistingsproces in een gesloten systeem plaatsvindt.
In de vergunning is niet voorgeschreven welk merk landbouwfolie gebruikt moet worden voor het afdekken van de grondstoffen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de verschillende merken landbouwfolie die er op de markt te verkrijgen zijn van dezelfde dikte en kwaliteit zijn, zodat het niet nodig was een bepaald merk in de vergunning voor te schrijven. Ten aanzien van de term 'direct' in voorschrift 10.2 heeft het college verklaard dat daarmee wordt bedoeld dat onmiddellijk na het uit de kuil halen van een hoeveelheid grondstoffen de opslag moet worden afgedekt. In dit kader heeft [vergunninghoudster] naar voren gebracht dat dit voorschrift naleefbaar is bij een automatisch systeem van afdekken.
2.5.3. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte niet heeft voorgeschreven welke merk landbouwfolie voor het afdekken van de werkvoorraad gebruikt moet worden. Daarnaast acht de voorzitter de term 'direct', gegeven de context, voldoende duidelijk en daarom niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrift niet naleefbaar en handhaafbaar zou zijn.
Gelet op de aangevraagde bedrijfsvoering en de aan de vergunning verbonden voorschriften, is naar het oordeel van de voorzitter geen zodanige geurhinder te verwachten dat dit, in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak, noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. [verzoeker] vreest het aantrekken van ongedierte.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3 hiertegen voldoende bescherming biedt.
2.6.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.3 moet het aantrekken van ongedierte worden voorkomen. Indien ongedierte wordt aangetroffen, wordt dit op een manier bestreden die geschikt is voor de betreffende soort ongedierte. Als de bestrijding binnen twee weken na ontdekking daarvan geen effect heeft, dient een professioneel ongediertebestrijdingbedrijf ingeschakeld te worden om het ongedierte te bestrijden. Schriftelijk bewijs hiervan dient bewaard te worden in de milieuregistratie, zoals bedoeld in voorschrift 1.20.
2.6.3. [verzoeker] heeft naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3 onvoldoende bescherming biedt tegen het aantrekken van ongedierte. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ziet de voorzitter hierin derhalve geen aanleiding.
2.7. [verzoeker] betoogt dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen hinder door laagfrequent geluid. Volgens [verzoeker] had het college van te voren onderzoek moeten doen naar laagfrequent geluid en kan het college niet volstaan met het voorschrijven van een controlevoorschrift achteraf. Volgens [verzoeker] brengt de termijn voor het onderzoek achteraf en het treffen van maatregelen met zich dat het risico bestaat dat een jaar of langer overlast van laagfrequent geluid wordt ondervonden.
2.7.1. Ter voorkoming en beperking van hinder door laagfrequent geluid heeft het college de voorschriften 2.8 tot en met 2.10 aan de vergunning verbonden. Daarnaast heeft het college in voorschrift 2.11 en voorschrift 2.12 controlevoorschriften opgenomen.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.8 mag, voor zover hier van belang, het laagfrequent geluid veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten niet meer bedragen dan de Leq grenswaarde genoemd in de tabel bij het voorschrift, overeenkomstig de Vercammen-curve.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.9 gelden de waarden niet, indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.10 moet de veroorzakende geluidbron trillingsvrij en separaat gefundeerd opgesteld zijn.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.11, voor zover hier van belang, moet binnen zes maanden na het in werking treden van de aangevraagde biomassaverwerkingsinstallaties door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond, dat de geluidgrenswaarden, zoals gesteld in voorschrift 2.8 niet worden overschreden De resultaten moeten binnen twee maanden na het onderzoek ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
Ingevolge vergunningvoorschrift 2.12 moet, indien uit het in voorschrift 2.11 vereiste akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan, in het akoestisch rapport, worden aangegeven welke voorzieningen kunnen worden getroffen om alsnog aan het voorschrift te voldoen en moeten binnen 12 maanden na het in werking treden van de inrichting zodanige voorzieningen zijn getroffen dat alsnog aan genoemde grenswaarden wordt voldaan.
2.7.2. De voorzitter overweegt dat de grenswaarden in voorschrift 2.8 ter bescherming tegen laagfrequent geluid op zichzelf niet zijn bestreden. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] over de noodzaak vooraf te onderzoeken of laagfrequent geluid optreedt, overweegt de Afdeling dat de mogelijkheid daartoe in dit geval beperkt is omdat de installatie nog niet gerealiseerd is. In het op 8 september 2009 opgestelde akoestisch rapport is ondanks deze beperking op het aspect laagfrequent geluid ingegaan. Uit dit rapport blijkt dat hinder van laagfrequent geluid niet te verwachten is, aangezien de wkk-motoren inpandig zijn opgesteld, de uitlaten van de wkk-motoren worden voorzien van geluiddempers en de dichtstbijzijnde woningen op relatief grote afstand zijn gelegen. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies in het akoestisch rapport.
Voorts ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker] aanvoert ten aanzien van de termijnen in voorschrift 2.11 voor het uitvoeren van onderzoek naar laagfrequent geluid en voor het overleggen van de resultaten van het onderzoek en de termijn in voorschrift 2.12 voor het treffen van maatregelen, geen aanleiding voor het oordeel dat heeft het college in redelijkheid deze termijnen niet heeft kunnen stellen.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter ook wat betreft dit onderdeel van de vergunning geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Gelet op het voorgaande bestaat, bij afweging van belangen, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010