ECLI:NL:RVS:2010:BM6427

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003889/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bekostiging Islamitisch College Amsterdam en verzoek om ontheffing

Op 30 maart 2010 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besloten de bekostiging van het Islamitisch College Amsterdam (ICA) per 1 augustus 2010 te beëindigen. Dit besluit werd genomen omdat het aantal leerlingen in de afgelopen drie schooljaren onder de vereiste norm was gebleven. De stichting die het ICA beheert, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om ontheffing. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 6 mei 2010 behandeld. De staatssecretaris heeft in zijn besluit verwezen naar een vaste gedragslijn bij ontheffingsverzoeken, waarbij het belang van kwalitatief goed onderwijs voorop staat. De stichting heeft betoogd dat er sprake is van een bijzonder geval, maar de staatssecretaris heeft dit afgewezen, onder verwijzing naar negatieve inspectierapporten over de kwaliteit van het onderwijs aan het ICA. De voorzitter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen en dat er geen aanleiding is om het verzoek om ontheffing toe te wijzen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak is gedaan op 26 mei 2010.

Uitspraak

201003889/1/H2.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de stichting Stichting Islamitisch Voortgezet Onderwijs Amsterdam en Omstreken (hierna: de stichting), gevestigd te Amsterdam, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekster,
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de staatssecretaris de bekostiging van het Islamitisch College Amsterdam (hierna: het ICA), waarvan de stichting het bevoegd gezag is, met ingang van 1 augustus 2010 beëindigd. Daarbij is tevens het verzoek van de stichting om ontheffing met ingang van 1 augustus 2010 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de stichting bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, heeft de stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. W. Brussee, advocaat te Den Haag, vergezeld van [voorzitter] van het bestuur van de stichting, en [rector] van het ICA, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, vergezeld van drs. A. Bergsma en mr. P.M. Monfils, beiden werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 107, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO), voor zover hier van belang, wordt de bekostiging van een bijzondere scholengemeenschap beëindigd indien de scholengemeenschap gedurende drie achtereenvolgende schooljaren telkens is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan de helft van het aantal leerlingen dat op grond van artikel 65, eerste lid, vereist is voor stichting van de scholen die deel uitmaken van de scholengemeenschap.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, geschiedt de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere scholengemeenschap met ingang van 1 augustus volgend op de drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 108, vierde lid, voor zover hier van belang, kan de minister in bijzondere gevallen op verzoek van het bevoegd gezag voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 107 is vermeld.
2.2. Niet is in geschil dat de staatssecretaris gelet op het aantal leerlingen in de afgelopen drie schooljaren terecht heeft geoordeeld, dat artikel 107, tweede en derde lid, van de WVO, meebrengt, dat de bekostiging van het ICA met ingang van 1 augustus 2010 moet worden beëindigd, behoudens de mogelijkheid van ontheffing. Het geschil is derhalve beperkt tot de afwijzing van het verzoek van de stichting om ontheffing als bedoeld in artikel 108, vierde lid, van de WVO.
2.3. De staatssecretaris stelt een vaste gedragslijn te volgen ten aanzien van verzoeken om ontheffing als bedoeld in artikel 108, vierde lid, van de WVO. Hierbij staat het belang van de leerling van de desbetreffende school bij continuïteit en goed onderwijs voorop. Blijkens die lijn is sprake van een bijzonder geval indien de bekostiging van de school in het belang is van de leerling en daarnaast de bekostiging van de school gelet op de geografische ligging noodzakelijk moet worden geacht en/of met de bekostiging van de school een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Van een wezenlijk Nederlands belang is blijkens de lijn slechts sprake als met de bekostiging van de school een wezenlijk economisch of cultuurhistorisch belang wordt gediend, waarbij de richting van de school niet van belang is en niet wordt meegewogen.
2.4. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar deze gedragslijn, geconcludeerd dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 108, vierde lid, van de WVO. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het belang van kwalitatief goed onderwijs aan alle leerlingen van het ICA in het geding is en in dat verband verwezen naar de negatieve conclusies van de inspectie van het onderwijs over de kwaliteit van het onderwijs aan het ICA. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd over het voortbestaan van islamitisch voortgezet onderwijs, de verwachte leerlingengroei vanaf 1 oktober 2010 alsmede de reeds gerealiseerde kwaliteitsverbeteringen in het onderwijs, heeft de staatssecretaris geen aanleiding gezien voor de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval.
2.5. De voorzitter zal, mede in aanmerking genomen dat een oordeel in de bodemprocedure niet voor 1 augustus aanstaande kan worden verkregen, de vraag of het verzoek moet worden toegewezen met name beoordelen aan de hand van het antwoord op de vraag of het bestreden besluit op voorhand als rechtens onjuist moet worden aangemerkt. Daarbij wordt vooropgesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel 108, vierde lid, van de WVO, de staatssecretaris een ruime mate van beslissingsvrijheid heeft om te bepalen of sprake is van een bijzonder geval waarvoor ontheffing wordt verleend. Bij de rechterlijke toetsing van het standpunt van de staatssecretaris dient naar voorlopig oordeel deze beslissingsruimte te worden gerespecteerd.
2.6. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter kan niet op voorhand worden aangenomen dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat geen sprake is van een bijzonder geval. De stichting betoogt weliswaar dat de staatssecretaris hierbij geen vaste gedragslijn volgt, maar van de juistheid van dat betoog is niet gebleken. De door de stichting overgelegde besluiten van de staatssecretaris van 10 maart 2010 op ontheffingsverzoeken van andere scholen alsmede het thans voorliggende besluit van dezelfde datum wijzen juist op het bestaan van een vaste gedragslijn. Deze lijn is niet vastgelegd in een beleidsregel, maar is in het voorliggende besluit weergegeven en gemotiveerd toegepast op het verzoek van de stichting. Van het door de stichting in dit verband gestelde motiveringsgebrek is niet gebleken. De voorzitter acht de vaste gedragslijn niet op voorhand onredelijk.
Het beroep van de stichting op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet aangezien de staatssecretaris naar voorlopig oordeel de door de stichting genoemde gevallen waarin ontheffing is verleend, niet gelijk heeft hoeven achten aan de situatie van de stichting. In het geval van de Joodse Scholengemeenschap JBO wordt in de aanvraag weliswaar gesproken over de richting van de school, maar in het besluit van de staatssecretaris tot verlening van ontheffing is het historisch argument doorslaggevend en is expliciet overwogen dat de richting geen rol speelt in de besluitvorming. Met betrekking tot het ROC Zadkine is van de zijde van de staatssecretaris toegelicht dat het onderwijs op die school een experiment betrof waarbij met een doorlopend programma van vmbo naar mbo werd beoogd tussentijds uitval van deelnemers te voorkomen. Bij de verlening van de ontheffing voor deze school is de staatssecretaris uitgegaan van een lager leerlingenaantal dan de opheffingsnorm. Toen het aantal leerlingen ook onder deze lagere norm bleef, heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 maart 2010 de ontheffing geweigerd. Voor deze beide scholen geldt voorts dat de kwaliteit van het onderwijs niet aan een ontheffing in de weg stond. Met betrekking tot het ICA daarentegen heeft de inspectie van het onderwijs in haar rapport van 1 oktober 2009 geconcludeerd dat de kwaliteit van het onderwijs voor vmbo-tl, havo en vwo nog steeds zeer zwak is. De inspectie ziet voor het vmbo-tl een gunstig perspectief, maar heeft voor de onderwijsrichtingen havo en vwo geen vertrouwen meer in de toekomstmogelijkheden onder de huidige omstandigheden van het ICA.
2.7. De stichting heeft ter zitting nog een beroep gedaan op het wetsvoorstel van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet medezeggenschap op scholen en de Leerplichtwet 1969 in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht, en de verbetering van intern toezicht (Stb. 2010, 80). In dit voorstel is in artikel III onder M, artikel 109a van de WVO geïntroduceerd. Ingevolge deze bepaling kan de minister bij ernstig of langdurig tekortschieten van de kwaliteit van het onderwijs, de bekostiging van een schoolsoort of leerweg beëindigen. Uit dit wetsvoorstel alsmede de memorie van antwoord (Kamerstukken I, 2009-2010, nr. 31828, C) kan worden afgeleid dat hiermee een nieuwe bevoegdheid is geïntroduceerd die de in artikel 107, tweede lid, van de WVO dwingend voorgeschreven beëindiging van de bekostiging van een bijzondere scholengemeenschap in geval van een ontoereikend aantal leerlingen en de daarmee samenhangende ontheffingsbevoegd ingevolge artikel 108, vierde lid, van de WVO naar voorlopig oordeel onverlet laten. Reeds gelet hierop biedt dit wetsvoorstel naar het voorlopig oordeel van de voorzitter geen aanknopingspunt voor de door de stichting voorgestane conclusie dat de staatssecretaris bij de toepassing van artikel 108, vierde lid, van de WVO op de inwerkingtreding van genoemd artikel dient te anticiperen door de ontheffing toe te passen ten aanzien van die schoolsoort dan wel leerweg waarvan de kwaliteit van het onderwijs voldoende is.
2.8. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010