200907109/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juli 2009 in zaak nr. 08/5322 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het college ten behoeve van het pand Geleenstraat 74-76 (hierna: het pand) aan [appellante] een gewijzigde geschiktheidsverklaring prostitutiebedrijf, als bedoeld in artikel 6A.2.1 van de bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de bouwverordening), afgegeven.
Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2009, verzonden op 31 juli 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De in het geding zijnde verklaring is afgegeven naar aanleiding van het verzoek van [appellante] van 1 augustus 2007 om wijziging van de bij besluit van 2 april 2002 verleende geschiktheidsverklaring voor het pand en ziet, voor zover hier van belang, op de geschiktheid van het pand voor het gebruik als prostitutiebedrijf, met ten hoogste vijf vitrines, vier werkkamers, een verblijfsruimte, een keuken en een wc op de begane grond.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college een geschiktheidsverklaring af had dienen te geven voor vijf werkkamers op de begane grond van het pand.
2.2. Ingevolge artikel 6A.2.1, eerste lid, van de bouwverordening is het verboden zonder of in afwijking van een geschiktheidsverklaring van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te nemen, te hebben, te houden of te geven, voor een prostitutiebedrijf.
Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders aan de geschiktheidsverklaring voorwaarden (dit zijn gebruikseisen) verbinden met betrekking tot de inrichting van een prostitutiebedrijf, zoals minimum gebruiksoppervlakte, ventilatiecapaciteit per (deel van een) ruimte of bouwwerk, dan wel met betrekking tot het beheer over (het gebruik van) het bouwwerk.
Ingevolge artikel 6A.4.1, eerste lid, van de bouwverordening behoren tot een raamprostitutiebedrijf tenminste de volgende verblijfsruimten als bedoeld in het Bouwbesluit: een keuken en een dagverblijf.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van het verzoek om wijziging van de eerder verleende geschiktheidsverklaring ten onrechte een nieuwe verblijfsruimte op het achtererf buiten beschouwing heeft gelaten en dat de inrichting van de begane grond van het pand met vijf werkkamers in overeenstemming is met de bouwverordening.
2.3.1. Dit betoog faalt. [appellante] heeft zonder bouwvergunning een uitbreiding van het pand gerealiseerd teneinde de bestaande verblijfsruimte in één van de vijf kamers op de begane grond daarnaar te kunnen verplaatsen, zodat ook die vijfde kamer op de begane grond als werkkamer in gebruik genomen zou kunnen worden. Nu uit het verzoek om wijziging van de eerder verleende geschiktheidsverklaring niet blijkt dat dit verzoek samenhangt met voornoemde uitbreiding van het pand, [appellante] bij dit verzoek geen aangepaste tekening waarop deze uitbreiding is ingetekend heeft ingediend en het college onherroepelijk heeft geweigerd voor deze uitbreiding bouwvergunning te verlenen, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht voornoemde uitbreiding niet bij de beoordeling van het verzoek tot wijziging van de geschiktheidsverklaring van 2 april 2002 heeft betrokken.
2.4. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellante] de verbindendheid van de artikelen 6A.2.1, eerste lid, en 6A.4.1, eerste lid, van de bouwverordening niet betwist. Vast staat voorts dat het pand zonder voornoemde uitbreiding beschikt over vijf kamers op de begane grond en, indien ingericht met vijf werkkamers op de begane grond, niet zou beschikken over een verblijfsruimte in de vorm van een dagverblijf. Reeds hieruit volgt dat de inrichting van het pand met vijf werkkamers op de begane grond in strijd is met artikel 6A.4.1, eerste lid, van de bouwverordening. Aan het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de door het college op grond van artikel 6A.2.1, derde lid, van de bouwverordening vastgestelde beleidsregels "Inrichtingeisen prostitutiebedrijven" niet onverbindend heeft geacht, als ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of volgens het Bouwbesluit de keuken en verblijfsruimte in de vorm van een dagverblijf twee aparte ruimtes dienen te zijn, wordt, gelet hierop, niet toegekomen.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank de juridische status van de bij het bestemmingsplan "Rivierenbuurt, derde herziening" behorende Inventarisatie prostitutie-inrichtingen Geleenstraat-Hunsestraat"(hierna: inventarisatiestaat), waarop vijf werkkamers op de begane grond van het pand zijn vermeld, heeft miskend.
2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] aan de inventarisatiestaat niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat in strijd met artikel 6A.4.1, eerste lid, van de bouwverordening een geschiktheidsverklaring voor vijf werkkamers op de begane grond van het pand zou worden afgegeven, nu het bestemmingsplan en de geschiktheidsverklaring ieder een eigen toetsingskader hebben. De toetsingscriteria in het kader van de geschiktheidsverklaring zijn van andere dan planologische aard.
2.6. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, op juiste gronden overwogen dat het college terecht een geschiktheidsverklaring voor vier werkkamers op de begane grond heeft afgegeven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010