200908788/1/M2.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven voor de aanleg van twee mestzakken op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 oktober 2009, verzonden op 6 oktober 2009, heeft het college het door [belanghebbende] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 november 2008 herroepen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Nadere stukken zijn ontvangen van het college en van [belanghebbende], en anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en H.J.N. van Dun en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom en ing. A.J.M. van den Rijt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] als partij gehoord.
2.1. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en is gebaseerd op een ondeugdelijke belangenafweging. In dit verband voert hij aan dat de beslistermijn op het bezwaarschrift uit artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht is overschreden en dat het college uit de door hem ingediende vergunningaanvraag ten onrechte concludeert dat ook hij van mening is dat niet met een melding kan worden volstaan. Tevens is [appellant] van mening dat het college bewust niet tijdig een besluit op zijn vergunningaanvraag heeft genomen. Volgens hem blijkt hieruit en uit het bestreden besluit dat het college misbruik maakt van zijn bevoegdheden.
2.1.1. Het college wijst er op dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de rechtsmiddelen die hem ter beschikking stonden bij de overschrijding van de beslistermijnen. Verder stelt het college dat [appellant] een aantal vergunningaanvragen heeft ingediend waardoor een helder zicht op hetgeen hij wil bereiken ontbreekt. Van machtsmisbruik, een onzorgvuldige voorbereiding of een ondeugdelijke belangenafweging is volgens het college geen sprake.
2.1.2. De Afdeling overweegt dat een overschrijding van de wettelijke beslistermijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. Verder overweegt de Afdeling dat uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet is gebleken dat het college machtsmisbruik, een onzorgvuldige voorbereiding of een ondeugdelijke belangenafweging kan worden verweten. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. [appellant] voert aan dat er in het bestreden besluit ten onrechte van uit is gegaan dat de melding betrekking had op twee mestzakken met een gezamenlijke inhoud van 8.000 m3. Volgens hem bedraagt de vulcapaciteit van de mestzakken weliswaar 7.200 m3, maar blijkt uit de melding dat daarvan niet meer dan 4.000 m3 zal worden gebruikt. Daarmee is er volgens hem sprake van een afname van de vergunde opslag capaciteit van 5908 m3.
Hij stelt dat de melding geen toename van de transportbewegingen, verslechtering van de luchtkwaliteit en extra geurhinder tot gevolg zal hebben. Volgens hem daalt de opgeslagen hoeveelheid mest ten opzichte van de vergunde situatie en veroorzaken de mestzakken minder geurhinder dan de nu aanwezige mestsilo's. Er is volgens [appellant] dan ook geen sprake van grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.3.1. Het college stelt dat bij besluit van 23 december 2008 de ten tijde van het besluit van 4 november 2008 nog geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer gedeeltelijk is ingetrokken, waardoor de vergunde opslagcapaciteit voor mest ten tijde van het bestreden besluit was gedaald tot 5.908 m3.
Het college stelt verder dat uit een door [appellant] ingediende vergunningaanvraag blijkt dat beoogd is een opslagcapaciteit van 7.200 m3 te realiseren zodat bij de beoordeling van de melding moet worden uitgegaan van de werkelijke capaciteit van de opslag. Bovendien wordt de mestopslag verplaatst naar een locatie die dichter bij woningen van derden is gelegen. Voor deze locatie die buiten het terrein van de inrichting ligt kan volgens het college wegens strijd met het bestemmingsplan geen bouwvergunning worden verleend.
Volgens het college veroorzaakt de melding een toename van het vrachtverkeer waarmee de van derden afkomstige mest naar de inrichting wordt gebracht. Dit brengt een toename van luchtverontreiniging en geurhinder met zich mee, zodat er, omdat op die punten geen voorschriften in de geldende vergunning zijn opgenomen, sprake is van grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat niet kan worden geweigerd de verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer te geven enkel op grond van de omstandigheid dat de mestzakken worden gerealiseerd in een gebied, dat ten tijde van de vergunningverlening niet tot de inrichting behoorde. Ook een mogelijke strijd met het bestemmingsplan is geen grond om de melding te weigeren.
De Afdeling stelt verder vast dat de melding niet kan worden geweigerd enkel op grond van de omstandigheid dat de nieuwe mestzakken een grotere capaciteit hebben dan de oude mestopslag. Van belang is alleen welke hoeveelheid mest volgens de melding zal worden opgeslagen. Dat [appellant] de mestzakken in de toekomst voor de opslag van mest van derden wil gaan benutten kan bij de beoordeling van de melding evenmin een rol spelen. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet de melding worden geweigerd.
Het college is bij de beoordeling van de melding echter wel uitgegaan van de bovengenoemde omstandigheden. Daardoor is niet duidelijk geworden of de gemelde situatie al dan niet leidt tot andere dan wel grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de vergunde situatie. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 7:12 van die wet dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 6 oktober 2009 dient wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek van 6 oktober 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Klap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010