200907099/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [wonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 augustus 2009 in zaak nr. 08/4081 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Bij besluit van 14 december 2007 heeft het college besloten tot onmiddellijke stillegging van de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) totdat de benodigde constructieberekeningen voor de vloer/wanden en bovendek van de gierkelder zijn ingediend en akkoord bevonden.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 150.000,00 ineens.
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 14 december 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 20 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond, met dien verstande dat de dwangsom is vastgesteld op € 18.394,15 ineens.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het besluit van 22 juli 2008 gewijzigd, met dien verstande dat de dwangsom is vastgesteld op € 15.516,40 ineens.
Bij uitspraak van 11 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 22 juli 2008, zoals gewijzigd bij besluit van 19 mei 2009, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. N.C. de Vos, advocaat te Lienden, en het college, vertegenwoordigd door mr C.P.A. Bots, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
2.2. Vast staat dat [appellant], zonder dat hem daarvoor de benodigde bouwvergunning was verleend, is begonnen met de bouw van een gierkelder, waarboven een veestal is voorzien. Op 12 december 2007 is een mondeling bevel gegeven tot onmiddellijke stillegging, bevestigd bij het besluit van 14 december 2007. Voorts is op 18 december 2007 bij een controle vastgesteld dat er voertuigen/machines voor het storten van beton voor de gierkelder aanwezig waren. De voertuigen/machines zijn op verzoek stilgezet. Op 19 december 2007 is vastgesteld dat het storten van beton voor de vloer van de gierkelder gereed was.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn grond dat hij vóór het nemen van het besluit van 20 december 2007 niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.3.1. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op deze beroepsgrond. Dit leidt, gelet op het volgende, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het college heeft zich in het besluit van 20 december 2007 op het standpunt gesteld dat de toepassing van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege kon worden gelaten, omdat de vereiste spoed zich daartegen verzette. Het college heeft na de oplegging van de bouwstop besloten tot het opleggen van een last onder dwangsom strekkende tot stillegging, omdat de bouwstop niet het gewenste effect had. Nu [appellant] na de stillegging van de bouwwerkzaamheden bij het besluit van 14 december 2007 daarmee is doorgegaan, heeft het college zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
2.4. [appellant] betoogt dat er geen aanleiding bestond voor het besluit van 20 december 2007, omdat de eerdere bouwstop slechts zag op het staken van bouwwerkzaamheden aan de veestal en hij pas op 17 april 2008 is gestart met de bouw daarvan.
2.4.1. Dit betoog faalt. In het besluit van 14 december 2007 is vermeld dat het storten van de vloer/wanden en bovendek van de gierkelder, die onderdeel uitmaakt van de veestal, niet eerder mag plaatsvinden dan nadat de benodigde constructieberekeningen waren ingediend en akkoord bevonden. Vast staat dat [appellant] nadien is verder gegaan met het bouwen van deze gierkelder, zonder dat aan de in het besluit van 14 december 2007 vermelde voorwaarden was voldaan.
2.5. Ook het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat, gelet op de aard en het beoogde doel van de opgelegde last, de omstandigheid dat nadien alsnog een bouwvergunning is verleend niet van belang is, treft geen doel. De last strekte immers niet tot afbraak van hetgeen zonder vergunning was gerealiseerd, doch was uitsluitend gericht op de onmiddellijke stillegging van de met de Woningwet strijdige bouwwerkzaamheden. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2008 in zaak nr.
200706015/1. De politieke ontwikkelingen en besluitvorming omtrent het handhavingsbeleid van de gemeente, waar [appellant] in dit verband naar verwijst, staan hier niet ter beoordeling en doen derhalve aan het vorenstaande niet af.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien.
2.6.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van omstandigheden die een bijzonder geval opleveren niet is gebleken. Anders dan [appellant] heeft betoogd is door of namens het college niet het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat vooruitlopend op de verlening van een bouwvergunning met de bouwwerkzaamheden, bestaande uit het storten van beton, verder kon worden gegaan zonder dat daartegen handhavend zou worden opgetreden. Dat [appellant] geen bericht heeft gehad van het college toen hij alsnog de benodigde constructieberekeningen had ingediend, betekent niet dat hij ervan mocht uitgaan dat hij verder mocht bouwen. In het besluit van 14 december 2007 stond immers dat deze berekeningen akkoord dienden te zijn bevonden voordat het storten van de vloer/wanden van de gierkelder kon plaatsvinden. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant] de datum waarop het beton gestort zou worden, zou hebben gemeld bij een ambtenaar van de gemeente en daartegen geen afwijzend bericht is gekomen. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat anderszins toestemming is verleend om verder te bouwen.
De stelling van [appellant] dat vergunningverlening ten aanzien van de veestal met gierkelder niet kon worden afgewacht vanwege acuut instortingsgevaar, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het college terecht heeft aangevoerd dat het instortingsgevaar ook door het treffen van tijdelijke maatregelen kon worden voorkomen. Dat [appellant] er (alsnog) alles aan heeft gedaan om te handelen in overeenstemming met de wettelijke voorschriften en de voorwaarden gesteld door het college, laat onverlet dat hij heeft gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en hierin kan dan ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de hoogte van de dwangsom van de aan hem opgelegde last niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De aard en omvang van de overtreding bepalen de hoogte van de dwangsom. Het college heeft de hoogte van de dwangsom in het besluit van 19 mei 2009, te weten € 15.516,40 ineens, gebaseerd op de advieskosten die [appellant] heeft moeten maken in verband met het (alsnog) indienen van de aanvraag om bouwvergunning alsmede de legeskosten en deze conform vaste handelwijze met 25 procent verhoogd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van het dwangsombesluit, dat strekte tot het staken en gestaakt houden van de bouwactiviteiten, niet in redelijkheid tot deze hoogte van de dwangsom heeft kunnen komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] heeft doorgebouwd in weerwil van het besluit tot stillegging van de bouw. Voorts bestaat, anders dan [appellant] heeft betoogd, geen grond voor het oordeel dat de advies- en legeskosten geen financieel voordeel van hem betreffen bij voortduring van de overtreding. Deze kosten hoefde hij immers niet te maken bij het bouwen zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning. Voor zover [appellant] wat betreft de vaststelling van de hoogte van dwangsommen wederom verwijst naar de politieke ontwikkelingen en besluitvorming inzake het gemeentelijk handhavingsbeleid, geldt ook in dit verband dat dit hier niet aan de orde is en niet kan leiden tot een ander oordeel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010