ECLI:NL:RVS:2010:BM6442

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909194/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer opgelegd door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat haar verplichtte deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). Het CBR had deze verplichting opgelegd na een melding van de regiopolitie Amsterdam Amstelland, waarin werd aangegeven dat [appellante] op 25 januari 2009 met een te hoog alcoholpromillage een motorrijtuig had bestuurd. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond, waarna zij in beroep ging bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het CBR in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door [appellante] niet te horen voordat het besluit werd genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR niet had mogen afzien van het horen van [appellante], aangezien zij niet had verklaard geen gebruik te willen maken van haar recht om gehoord te worden. Dit leidde tot de conclusie dat het besluit van het CBR vernietigd moest worden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Het CBR werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] en moest het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De rechtsgevolgen van het besluit van het CBR werden echter in stand gelaten, omdat [appellante] in zowel beroep als hoger beroep haar standpunt had kunnen uitwisselen met het CBR.

Uitspraak

200909194/1/H3.
Datum uitspraak: 2 juni 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2009 in zaak nr. 09/3041 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het CBR [appellante] de verplichting opgelegd deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2009, verzonden op 20 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, eerste volzin, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen de betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij de betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan, dan wel hoger is dan 350 μg/l, respectievelijk 0,8‰.
2.2. Het CBR heeft [appellante] verplicht deel te nemen aan een EMA omdat het van de zijde van de korpschef van de regiopolitie Amsterdam Amstelland een mededeling heeft ontvangen dat bij [appellante] in de hoedanigheid van beginnend bestuurder op 25 januari 2009 een ademalcoholgehalte van 450 μg/l was geconstateerd terwijl zij een motorrijtuig had bestuurd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR haar door het toesturen van een antwoordformulier in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.
2.3.1. Het CBR heeft [appellante] bij brief van 6 mei 2009 bevestigd dat het het bezwaar van [appellante] heeft ontvangen. Bij die brief heeft het CBR een antwoordformulier gevoegd, waarop [appellante] kon aangeven of zij een hoorzitting wenste om haar bezwaar toe te lichten. Dit antwoordformulier heeft [appellante] niet teruggestuurd.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 februari 2007 in zaak nr.
200603222/1), mag het al of niet houden van een hoorzitting niet afhankelijk worden gesteld van een niet in de wet voorziene formaliteit. Niet geoorloofd is dat het bestuursorgaan een hoorzitting achterwege laat omdat de bezwaarde daarom niet uitdrukkelijk heeft verzocht door middel van het tijdig terugzenden van een antwoordformulier. Slechts indien, overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, de belanghebbende - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan - uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn of haar recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien. Nu in dit geval niet is gebleken dat [appellante] heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had het CBR niet mogen afzien van het horen en is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juni 2009 van het CBR alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen vanwege strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, nu [appellante] in zowel beroep als hoger beroep haar standpunt met het CBR heeft kunnen uitwisselen.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is dat zij met een te hoog alcoholpromillage een motorrijtuig heeft bestuurd. Volgens [appellante] bevestigen de verschillende getuigenverklaringen haar stelling dat zij in de nacht van 25 januari 2009 werd aangehouden nadat zij een agent had aangesproken over haar vriend. Weliswaar heeft zij die avond kort een motorrijtuig bestuurd, maar heeft zij pas daarna alcohol genuttigd, aldus [appellante].
2.5.1. Volgens het proces-verbaal van 25 januari 2009, kenmerk 2009021932-1, hebben politiebeambten om drie uur 's nachts na een melding een zwaar beschadigd voertuig met ingeslagen ruiten aan de Montelbaanstraat te Amsterdam aangetroffen. In dat voertuig hebben de politiebeambten een leeg medicijndoosje aangetroffen met de naam van [appellante] erop, aldus dat proces-verbaal. Volgens dat proces-verbaal heeft een getuige gezien dat een vrouw met dat voertuig een aanrijding heeft gehad met een paal en daarop was doorgereden. Voorts heeft die getuige een signalement van die vrouw gegeven. Volgens het proces-verbaal van 25 januari 2009, kenmerk 2009021932-2, is [appellante] om half vier 's nachts aangehouden. Zij voldeed aan het eerdergenoemde signalement, aldus dat proces-verbaal.
2.5.2. Volgens het proces-verbaal van 25 januari 2009, kenmerk 2009021932-5, van het verhoor van [appellante] om 9:50 uur heeft [appellante] onder meer verklaard dat zij niet heeft gereden. Voorts heeft zij volgens dat proces-verbaal verklaard dat zij samen met haar vriend in een café is geweest en drie tot vier glazen wijn heeft gedronken. Volgens het proces-verbaal heeft zij voorts verklaard dat zij door de politie is aangehouden toen zij op weg was naar het Centraal Station. Volgens het proces-verbaal van 25 januari 2009, kenmerk 2009021932-8, van het verhoor van [appellante] om 13:10 uur heeft zij echter onder meer verklaard dat haar eerdere verklaring niet helemaal juist is. Volgens dit proces-verbaal heeft zij toen verklaard dat zij vanwege haar medicijnen niet mag drinken. Voorts heeft [appellante] volgens dat proces-verbaal verklaard dat zij het aangetroffen voertuig heeft bestuurd nadat zij daarin was getrokken tijdens een ruzie. Zij is vervolgens uit de auto gevlucht en hard weggerend om de politie te zoeken, aldus de verklaring van [appellante] volgens dat proces-verbaal. Verder heeft [appellante] verklaard dat zij na ongeveer een kwartier lopen is aangehouden door de politie, aldus het proces-verbaal. [appellante] heeft verklaard onderweg wijn te hebben gedronken uit een plastic flesje dat zij in haar tas bij zich had, aldus dat proces-verbaal.
2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr.
200801682/1), vloeit uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het in artikel 8 van de regeling genoemde ademalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. In die uitspraak is voorts overwogen dat de bevoegdheid tot het opleggen van een EMA het CBR reeds toekomt indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 8 van de regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat daarvan sprake is geweest, wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte, aldus die uitspraak. Daarom is op zichzelf niet van belang dat [appellante] tijdens haar aanhouding het voertuig niet bestuurde.
Op grond van de overwegingen 2.6 tot en met 2.8 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat voldoende aannemelijk is dat [appellante] een motorvoertuig heeft bestuurd met een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 8 van de regeling.
Het betoog van [appellante] faalt.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juni 2009 geheel in stand blijven.
2.7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 oktober 2009 in zaak nr. 09/3041;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 4 juni 2009, kenmerk 2009005106/BJH;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.
176-622.