200904826/1/R3.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de maatschap [maatschap], gevestigd te [plaats], gemeente Smallingerland,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Fryslan,
verweerder.
Bij besluit van 12 mei 2009, no. 00814819, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslan besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Smallingerland bij besluit van 30 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Uitbreiding Drachtstercompagnie-Zuid".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.A. Gooskens, is verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door ing. W. Jans en mr. ing. N.J. Hoek, beiden werkzaam bij de gemeente, daar als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het beroep van [appellante] is gericht tegen de goedkeuring van het plan dat voorziet in de bouw van 30 nieuwe woningen ten zuiden van het dorp Drachtstercompagnie, nabij haar intensieve veehouderij. Zij betoogt dat als gevolg van de in het plan voorziene woningbouw haar bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt en dat geen goed woon- en leefklimaat in de nieuwe woningen is te garanderen. Zij voert daartoe aan dat in een gedeelte van het plangebied niet kan worden voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van de door de raad bij besluit van 2 december 2008 vastgestelde "Verordening Wet geurhinder en veehouderij Gemeente Smallingerland 2008", voorgeschreven geurbelasting van maximaal 6,0 odour units/m3 bij geurgevoelige objecten in de bebouwde kom. Naar [appellante] stelt is onduidelijk van welke bedrijfsgegevens de raad is uitgegaan bij het berekenen van de geurcontour. Zij vermoedt dat de bij revisievergunningen van 12 maart 2007 en 3 september 2007 op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm), reeds vergunde, maar nog niet gerealiseerde uitbreiding van dierplaatsen met 825 rosé kalveren respectievelijk 27.500 vleeskuikens niet in de berekening zijn betrokken. Verder voert zij aan dat ten onrechte de geurcontour is berekend vanuit het bestaande emissiepunt, zijnde een uitstootpunt van ventilatielucht, in plaats van aan de rand van het bouwblok.
Voorts betoogt zij dat ten onrechte een in de omgeving gelegen geitenboerderij niet is meegenomen in de berekening van de geurnorm.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de in de geurverordening gestelde individuele geurnorm van maximaal 6 odour units/m3 in het plangebied aanvaardbaar is. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat bij de bepaling van de toepasselijke geurnorm rekening is gehouden met de revisievergunningen, op basis van een emissiepunt aan de achterzijde van het bedrijf van [appellante]. Dit emissiepunt was, naar het college stelt, al voorgeschreven in de geldende milieuvergunning. Dat niet is uitgegaan van de grenzen van het bouwvlak, acht het college terecht, omdat het bedrijf niet meer kon uitbreiden. Doordat de geurnorm in de geurverordening afwijkt van de geurnorm ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), heeft het bedrijf weer uitbreidingsmogelijkheden en is, volgens het college, de bedrijfsontwikkeling van [appellante] in alle redelijkheid gewaarborgd.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de geurcontour niet is uitgegaan van de revisievergunningen, maar van de geldende milieuvergunning van 9 september 1997. Volgens de raad zijn de revisievergunningen ingevolge artikel 20.8 van de Wm niet in werking getreden, aangezien de hiervoor benodigde bouwvergunningen ten tijde van het vaststellen van het plan niet waren aangevraagd of verleend.
2.5. Anders dan het college stelt, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de geurcontour voor [appellante] is bepaald op basis van de geldende milieuvergunning van 9 september 1997 voor 65.000 vleeskuikens en geen rekening is gehouden met de revisievergunningen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.6. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ter zitting is vastgesteld dat [appellante] geen uitbreidingsplannen meer heeft voor 825 rosé kalveren, doch slechts het bedrijf wil uitbreiden met 27.500 vleeskuikens. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat ook na realisering van het plan nog uitbreidingsmogelijkheden bestaan binnen het bouwblok van het bedrijf van [appellante]. In dit verband is van belang dat uit de aan de verordening ten grondslag liggende berekeningen volgt dat, gerekend vanaf het in de geldende milieuvergunning voorgeschreven emissiepunt aan de achterzijde van de stal aan de uiterste oostelijke zijde van het bouwblok, de bestaande bedrijfsvoering leidt tot een geurbelasting van 3,55 odour units/m3 bij de meest bepalende woning in het plangebied. De bestaande bedrijfsvoering voldoet daarmee aan de in de geurverordening voorgeschreven geurnorm van 6,0 odeur unit/m3 en er bestaat ruimte voor uitbreiding.
Wat betreft de plaats waar het emissiepunt binnen het bouwblok moet worden gerealiseerd om de door [appellante] gewenste uitbreiding mogelijk te maken, stelt de Afdeling vast dat ter zitting door de raad is verklaard en door [appellante] bevestigd dat het mogelijk is een bouwplan uit te voeren waarmee kan worden voldaan aan de gestelde geurnormen, binnen het in het vigerende bestemmingsplan toegekende bouwblok.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de maatschappelijke belangen die zijn gediend met de realisering van de in het plan voorziene woningen, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aan de voorziene woningbouw een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het bedrijfsbelang van [appellante] dat ligt in het realiseren van de door haar gewenste uitbreiding zonder dat daarvoor aanpassing van de bouwplannen nodig is.
2.7. Wat de cumulatie van geurhinder betreft, stelt de Afdeling vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ten behoeve van de geurnorm in de verordening en de geurcontour van de individuele bedrijven een berekening is gemaakt van de geurbelasting van de vier omliggende bedrijven, waaronder de door [appellante] bedoelde geitenboerderij. Het betoog van [appellante] dat deze niet is meegenomen in de berekeningen mist dan ook feitelijke grondslag.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 12 mei 2009, no. 00814819 van het college van gedeputeerde staten van Fryslan;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslan tot vergoeding van de bij de maatschap [maatschap] opgekomen proceskosten tot een bedrag van 694,55 euro (zegge: zeshonderdvierennegentig euro en vijfenvijftig cent), waarvan een bedrag groot 644,00 euro (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslan aan de maatschap [maatschap] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010