200806780/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rheden bij besluit van 18 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘Dieren-Noord’.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2008, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], bijgestaan respectievelijk vertegenwoordigd door mr. S.M. van der Zwan, advocaat te Dieren, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Daarbij is de raad, vertegenwoordigd door mr. R.P. Smeltink en drs. C. ter Braak, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan is opgesteld in het kader van het actualiserings- en uniformeringsproces van de bestemmingsplannen voor het grondgebied van de gemeente Rheden. Het voorziet in een actuele planologische regeling van het noordelijke deel van de kern Dieren.
2.3. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de goedkeuring van artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 1, sub b, van de planvoorschriften, het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ en de aanduiding ‘Zone bijgebouwen’ voor zover het betreft de Oranjebuurt en in het bijzonder het perceel Koningin Julianalaan 10 te Dieren.
[appellant sub 1], die woont aan de [locatie 1] te [plaats], stelt dat het college bij de behandeling van de door hem ingebrachte bedenkingen niet op alle door hem aangevoerde argumenten is ingegaan. Voorts betoogt hij ten aanzien van artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 1, sub b, van de planvoorschriften, dat in het vastgestelde plan een andere verkeersstructuur is vastgesteld dan in het ter visie gelegde ontwerpplan, zonder dat over deze wijzigingen inspraak of overleg heeft plaatsgevonden. Verder voert hij aan dat ingevolge artikel 2.1, lid A, aanhef en onder 1, sub b, de Piersonstraat, Wilhelminaweg en Spankerenseweg ten onrechte zijn aangemerkt als erfontsluitingswegen, waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/u geldt, en niet als gebiedsontsluitingswegen dan wel lokale hoofdwegenstructuur met een maximumsnelheid van 50 km/u. Gelet hierop wordt volgens [appellant sub 1] niet voldaan aan het Verkeersveiligheidsplan 2000 (hierna: VVP), hetgeen de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid van het gebied aantast.
Verder betoogt hij dat het plan voorziet in meer bouwmogelijkheden voor de woningen in zijn directe omgeving dan het voorgaande bestemmingsplan ‘Calluna 1979’. Zo wordt, naar [appellant sub 1] stelt, het maximale bebouwingspercentage van achtererven vergroot van 33 naar 40 en zijn diverse beperkende eisen inzake de minimale afstand van zes meter tussen hoofd- en bijgebouwen en maximale diepte van bijgebouwen van drie meter vervallen. Verder zijn ten onrechte de in strijd met het voorgaande bestemmingsplan gerealiseerde aan- en uitbouwen op het perceel Koningin Julianalaan 10 in het plan gelegaliseerd en voorziet het plan ter plaatse in verdere bouwmogelijkheden door de aanduiding ‘Zone bijgebouwen’. Meer bouwmogelijkheden tasten volgens [appellant sub 1] het open en groene karakter van de Oranjebuurt en in het bijzonder de Koningin Julianalaan op een onaanvaardbare wijze aan.
2.4. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de bestaande ruimtelijke mogelijkheden en situaties in het plan zijn vastgelegd. Wat de wegenstructuur betreft, stelt het college zich met de raad op het standpunt dat het plan niet de verkeerstechnische zaken regelt. Deze worden naar het college stelt vastgelegd in het VVP en het verkeerscirculatieplan.
Voorts stelt het college zich met de raad op het standpunt dat het plan ten opzichte van het bestemmingsplan ‘Calluna 1979’ voorziet in een verruiming van met name de bouwmogelijkheden aan de achtergevels van de door [appellant sub 1] bedoelde woningen, maar dat het groene en open karakter van de woonbuurt voldoende gegarandeerd blijft.
2.5. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat zijn bedenkingen in strijd met artikel 3:46 van de Awb zijn behandeld, overweegt de Afdeling dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan. Op zichzelf geeft dit geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Dat de standpunten van de raad en het college niet op alle punten overeenkomen - voor zover hiervan al sprake is - doet hieraan niet af. De raad en het college hebben binnen door de WRO bepaalde grenzen een eigen taak en bevoegdheid.
De raad kan voorts bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. De raad heeft in dit geval het plan vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verkeersstructuur in het ontwerpplan niet wezenlijk anders is dan het vastgestelde plan en evenmin sprake is van een wezenlijk andere wegenstructuur dan in het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Calluna 1979’.
Het college heeft zich met de raad dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de wettelijke procedure niet opnieuw hoefde te worden doorlopen.
2.6. In de plantoelichting is vermeld dat in het VVP een wegcategorisering wordt beschreven, voor zover hier van belang, van de ontsluitingsroute binnen de bebouwde kom ten behoeve van de verkeersveiligheid. Het VVP behelst het gemeentelijke verkeerskundig beleid, waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het plan, zij het dat gemotiveerd ervan kan worden afgeweken.
In afwijking van het VVP zijn de Piersonstraat, Wilhelminaweg en Spankerenseweg in het plan aangeduid als erfontsluitingswegen en niet als gebiedsontsluitingswegen. Ter onderbouwing hiervan wijst de raad erop dat de omgeving waarin de in geding zijnde wegen zijn gelegen vanwege de huidige uitstraling en functie als verblijfsgebied is gekwalificeerd. In aanvulling daarop heeft de raad ter zitting gesteld dat het plan is opgesteld volgens een standaardsystematiek inhoudende dat slechts daar waar het gaat om voor het dorp structuurbepalende verkeersvoorzieningen de bestemming ‘Verkeer en vervoer’ en daarmee de aanduiding ‘gebiedsontsluitingsweg’ is toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de betrokken weggedeelten in redelijkheid kunnen aanmerken als verblijfsgebied, gezien de feitelijke inrichting en de ter plaatse aanwezige winkels en parkeervoorzieningen. Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan geen bepalingen bevat noch kon bevatten omtrent de ter plaatse geldende maximumsnelheid. [appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid van het gebied door de in het plan voorziene regeling wordt aangetast.
2.7. Niet in geschil is dat het plan voorziet in ruimere bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Calluna 1979’. In het algemeen kunnen echter aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In hetgeen [appellant sub 1] in dit verband naar voren heeft gebracht is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant sub 1] bedoelde beperkingen zoals die waren opgenomen in het voorheen geldende bestemmingsplan niet in het voorliggende plan hoefden te worden overgenomen. In dit verband is van belang dat de extra bebouwingsmogelijkheden relatief beperkt zijn en in hoofdzaak de achtergevels van de woningen betreffen, waardoor naar het oordeel van de Afdeling geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het groene en open karakter van de omgeving. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de in het plan voorziene bebouwingsmogelijkheden in overeenstemming zijn met de door de raad gehanteerde standaardsystematiek bij vaststelling van bestemmingsplannen.
2.8. Voor de aanbouw aan de zijgevel van de woning Koningin Julianalaan 10 is een bouwvergunning verleend die thans rechtens onaantastbaar is, zodat in deze procedure van de rechtmatigheid van die vergunning moet worden uitgegaan. Dit betekent dat de raad in beginsel de bestaande legale bebouwing in het plan behoort vast te leggen, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen zwaarwegende belangen zich verzetten tegen het als zodanig bestemmen van de bestaande bebouwing. In dit verband is onder meer van belang dat de in het plan voorziene begrenzing van de zone bijgebouwen aan de zijgevel van de woning is afgestemd op en beperkt tot de omvang van de aanbouw waarop de verleende bouwvergunning betrekking had.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.10. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de goedkeuring van het plan voor zover daarin de voorheen bestaande ruimtelijke mogelijkheden ongewijzigd zijn overgenomen en tegen het plandeel met de bestemming ‘Werken’ op zijn perceel [locatie 2] en het tussen [locatie 2 en 3] gelegen perceel.
[appellant sub 2] betoogt dat conserverend bestemmen niet in overeenstemming is met de WRO. Hij betoogt voorts dat de bestemming ‘Werken’ op zijn percelen achterhaald en niet realistisch is, nu deze feitelijk in gebruik zijn voor woondoeleinden en als geitenwei. Verder stelt [appellant sub 2] dat, ingevolge de bedrijfsbestemming toegestane, grootschalige, verkeersaantrekkende bedrijvigheid ter plaatse niet passend is, gelet op de niet daarop berekende infrastructuur en de ter plaatse aanwezige woningen.
2.11. Het college stelt dat het overnemen van de voorheen bestaande planologische regeling in het plan uitgangspunt is geweest. Voor locaties waarvoor bekend is dat er initiatieven zijn, maar nog niet duidelijk is welke bestemming moet worden gelegd, is een zogenoemde ‘witte vlek’ opgenomen op de plankaart, wat betekent dat dergelijke locaties niet in het plan zijn opgenomen. Voorts stelt het college dat [appellant sub 2] de plannen voor woningbouw op het perceel tussen [locatie 2 en 3] voor het eerst kenbaar heeft gemaakt in een zodanig laat stadium dat hiermee ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het plan geen rekening kon worden gehouden, om welke reden de bestaande regeling is gehandhaafd.
2.12. Op het perceel [locatie 2] staan een woonhuis met aanbouw en een berging. Dit perceel heeft in het plan tot een afstand vanaf de weg van 30 tot 36 meter de bestemming ‘Wonen’. De berging is daarnaast gelegen, op een afstand vanaf de weg van ongeveer 45 meter, op gronden die in het plan de bestemming ‘Werken’ hebben. Het naastgelegen perceel tussen [locatie 2 en 3] is in gebruik als geitenwei. Dit perceel heeft in het plan de bestemming ‘Werken’. Hier is woningbouw niet toegestaan.
In het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Gazelle 1983’ had het perceel [locatie 2] tot afstand vanaf de weg van 30 tot 36 meter de bestemming ‘Woondoeleinden’ en hadden de overige gronden, inclusief de berging, de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’. Het perceel gelegen tussen de [locatie 2 en 3] had in dit bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’.
2.13. De Afdeling overweegt dat noch de WRO noch enige andere wettelijke regeling zich ertegen verzet dat planologische mogelijkheden uit een voorheen geldend bestemmingsplan in een volgend plan worden overgenomen. Het enkele feit dat op deze wijze bestemmingen zijn gelegd, betekent op zichzelf niet dat daaraan geen beleidsmatige afweging ten grondslag heeft gelegen.
2.14. Voor de berging op perceel [locatie 2] is met vrijstelling een bouwvergunning verleend voor het gebruik als bijgebouw bij een woning. Dit betekent dat in beginsel de bestaande legale bebouwing en gebruik uit een oogpunt van rechtszekerheid dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Deze omstandigheid doet zich hier naar het oordeel van de Afdeling niet voor.
Wat het perceel gelegen tussen de [locatie 2 en 3] betreft, wijkt het feitelijke gebruik als geitenwei af van de in het plan voorziene bestemming ‘Werken’. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling niet aannemelijk dat de bestemming 'Werken' binnen de planperiode kan worden gerealiseerd, waarbij zij mede betrekt dat [appellant sub 2], naar hij ook aan de raad te kennen heeft gegeven, het voornemen heeft woningen te bouwen op het perceel. Ter zitting is overigens gebleken dat het gemeentebestuur de plannen voor woningbouw inmiddels in procedure heeft genomen. Gezien het voorgaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de in het plan voorziene bestemming ‘Werken’ voor dit perceel binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.
2.15. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming ‘Werken’ dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2] en het perceel gelegen tussen [locatie 2 en 3] te [plaats] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding in zoverre zelfvoorziend goedkeuring te onhouden aan het betrokken plandeel.
2.16. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming ‘Wonen’ voor zover het betreft zijn gronden gelegen in de zuidoostelijke hoek van het perceel [locatie 4], alsmede de percelen [locatie 5] en [locatie 6 en 7] te [plaats].
2.17. Ten aanzien van zijn gronden aan [locatie 4] betoogt [appellant sub 3] dat de in het plan voorziene woonbestemming, waarin ook het voorheen geldende bestemmingsplan al voorzag, niet uitvoerbaar is vanwege de op de plankaart aangeduide specifieke vorm van het bouwvlak. [appellant sub 3] voert aan dat de in het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Hoeve Heidelust’ voorziene ‘rondeelwoningen’ onverkoopbaar en derhalve niet realiseerbaar zijn gebleken, als gevolg van de voorgeschreven vormgeving en het materiaalgebruik.
2.17.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen overeenstemming was bereikt over de invulling van de gronden aan de [locatie 4]. Voorts stelt het college zich met de raad op het standpunt dat de door [appellant sub 3] voorgestelde bebouwing met tien tot twaalf woningen niet passend is ter plaatse, vanwege de monumentenstatus van het perceel en de daaruit voortvloeiende stedenbouwkundige randvoorwaarden. Wel zijn volgens de raad en het college andere bebouwingsmogelijkheden inpasbaar. Vanwege het ontbreken van zicht op overeenstemming zijn de bestaande bebouwingsmogelijkheden van het voorheen geldende bestemmingsplan overgenomen.
2.17.2. De gronden hebben de bestemming ‘Wonen’, waar woonruimten binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak kunnen worden gebouwd. Het op de gronden van [appellant sub 3] aangegeven bouwvlak heeft een specifieke vorm met drie ronde, in een driehoek gelegen vlakken.
2.17.3. Volgens het deskundigenbericht heeft [appellant sub 3] de binnen het bouwvlak voorziene rondeelwoningen onder meer via brochures gedurende twee en een half jaar getracht te verkopen, maar konden deze niet verkocht worden mede vanwege de hoge bouwkosten als gevolg van de specifieke vormgeving van het bouwvlak. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat woningbouw in het in het plan opgenomen bouwvlak kan worden gerealiseerd, zodat moet worden aangenomen dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is.
2.18. Wat de percelen [locatie 5] en [locatie 6]betreft, betoogt [appellant sub 3] dat de raad en het college ten onrechte geen rekening hebben gehouden met zijn concrete nieuwbouwplannen voor deze percelen.
2.18.1. Volgens het college heeft [appellant sub 3] geen concrete bouwplannen overgelegd ten tijde van de vaststelling en de goedkeuring van het plan, zodat conserverend is bestemd en de bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Calluna 1979’ zijn overgenomen.
2.18.2. Het perceel [locatie 5] heeft in het plan de bestemming ‘Voorzieningen’. Het perceel [locatie 6] heeft in het plan de bestemming ‘Wonen’. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de in het plan voorziene bestemming, de daarbij behorende bebouwingsvoorschriften alsmede de op de plankaart aangeduide bouwvlakken op de beide percelen overeenstemmen met de feitelijke situatie.
2.18.3. [appellant sub 3] heeft bij de zienswijze aan de raad kenbaar gemaakt dat hij de beide percelen wil herontwikkelen. Een nadere invulling van de bouwplannen is door [appellant sub 3] echter eerst overgelegd na de vaststelling van het plan, zodat bij de besluitvorming inzake het plan door de raad geen rekening kon worden gehouden met deze plannen. Naar aanleiding van de nadere invulling heeft het gemeentebestuur een eerste voorlopige reactie gegeven op respectievelijk 13 mei 2008 en 24 juni 2008, waarop van de zijde van [appellant sub 3] verder niet is gereageerd. Nu ten tijde van het goedkeuringsbesluit de door [appellant sub 3] ingediende plannen nog onvoldoende concreet waren om aan de hand daarvan te kunnen vaststellen welke planologische regeling voor realisering daarvan was vereist, en voorts de feitelijke situatie in overeenstemming was met het plan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik als zodanig in het plan heeft mogen bestemmen.
2.19. Verder betoogt [appellant sub 3] dat ten onrechte de op de percelen [locatie 7 A] en 45B legaal aanwezige bebouwing niet als zodanig is bestemd, nu deze niet geheel binnen het op de plankaart aangeven bouwvlak valt.
2.19.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat, hoewel een groot deel van de woning [locatie 7 A] binnen de op de plankaart aangeduide ‘zone bijgebouwen’ valt, de bebouwing wel is toegestaan ingevolge artikel 2.1 van de planvoorschriften en het plan daarmee voorziet in het bestaande gebruik en de bestaande bebouwing ter plaatse.
2.19.2. Op het perceel staan twee met elkaar verbonden woningen en een vrijstaand bijgebouw. De woning [locatie 7 B] ligt geheel binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak. De woning [locatie 7 A] ligt deels buiten het op de plankaart aangeduide bouwvlak, in de zone bijgebouwen.
Het perceel heeft in het plan de bestemming ‘Wonen’. Woningen zijn toegestaan binnen het bouwvlak en bijgebouwen zijn toegestaan binnen de op de plankaart aangegeven ‘zone bijgebouwen’. Bewoning van de bijgebouwen is toegestaan. Ingevolge artikel 2.1, lid C, van de planvoorschriften mag de ‘zone bijgebouwen’ niet meer dan 40% worden bebouwd, waarbij het maximale oppervlakte aan bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 75m2.
2.19.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat het gezamenlijke oppervlakte van het gedeelte van de woning [locatie 7 A], dat buiten het bouwvlak en in de zone bijgebouwen ligt, en het vrijstaande bijgebouw meer dan de ingevolge artikel 2.1, lid C, van de planvoorschriften toegestane 75m2. De Afdeling stelt vast dat een gedeelte van de woning [locatie 7 A] niet als zodanig is bestemd, terwijl deze woning met een thans rechtens onaantastbare bouwvergunning is gerealiseerd. Zoals hiervoor reeds is overwogen, dient de raad uit een oogpunt van rechtszekerheid in beginsel de bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik dienovereenkomstig te bestemmen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Voorts is ter zitting namens de raad verklaard dat beoogd is de bestaande woning [locatie 7 A] als zodanig te bestemmen. De raad heeft derhalve ten onrechte deze woning niet geheel binnen het ter plaatse gelegde bouwvlak gebracht.
2.19.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het op de plankaart aangeduide bouwvlak op het zuidoostelijke deel van het perceel [locatie 4] te [plaats] en het deel van de woning [locatie 7 A] te [plaats] dat is gelegen buiten het op dat perceel gelegen bouwvlak, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan de desbetreffende plandelen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.20. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel en het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 juli 2008, kenmerk 2008-001034, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming ‘Werken’ voor zover het betreft het perceel [locatie 2] en het perceel gelegen tussen [locatie 2 en 3] te [plaats], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
b. het op de plankaart aangeduide bouwvlak gelegen op het zuidoostelijke deel van het perceel [locatie 4] te [plaats];
c. het plandeel met de bestemming ‘Wonen’, voor zover het betreft het deel van de woning [locatie 7 A] te [plaats] dat is gelegen buiten het op dat perceel gelegen bouwvlak;
III. onthoudt goedkeuring aan de hiervoor onder II. bedoelde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 juli 2008;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] geheel en van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot
- een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 2], en
- een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), eveneens geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 3] met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland het door appellanten voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- een bedrag van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 2] en
- een bedrag van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellant sub 3], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010