200908992/1/M2.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.
Bij brief van 13 mei 2009 hebben [appellanten] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek van 9 april 2009 tot het nemen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van de inrichting van Betuwemeer Tiel B.V. aan het Laageinde 13 te Kapel- Avezaath. Het bezwaarschrift is aangevuld bij brief van 20 juli 2009.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college het verzoek om handhaving afgewezen.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar hebben [appellanten] bij brief van 23 november 2009, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 december 2009.
Bij besluit van 2 december 2009 heeft het college het bezwaar voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving, gegrond verklaard en voor zover dat is gericht tegen besluit van
8 juni 2009, ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2010, waar [appellant A] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Stoelwinder en O.H.P. Winkler-Bouwmans, beiden werkzaam bij de gemeente, en R.J. van der Sluiszen, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost Utrecht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Betuwemeer Tiel B.V., vertegenwoordigd door mr. J. Molenaar, advocaat te Arnhem, en L.H. Klein Nibbelink, als partij gehoord.
2.1. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep mede betrekking op het besluit van 2 december 2009, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2009 ongegrond is verklaard.
2.2. Bij besluit van 2 december 2009 heeft het college alsnog beslist op het door [appellanten] ingediende bezwaar. Niet is gebleken dat [appellanten] nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep, voor zover dat betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. [appellanten] hebben tegen het besluit van 2 december 2009 (hierna: het bestreden besluit) onder meer - en kort samengevat - betoogd dat de voor de inrichting geldende vergunningvoorschriften herhaaldelijk worden overtreden, waardoor zij overlast ondervinden. Tevens stellen zij dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat en dat handhaving niet onevenredig is.
2.3.1. Bij besluit van 20 april 1994 is voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. Bij besluit van 21 april 2009 is een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning is bij besluit van 25 augustus 2009 gewijzigd. Bij uitspraak van de voorzitter van 7 juli 2009, in zaak nr.
200903570/2/M2, is het besluit van 21 april 2009 tot verlening van de revisievergunning geschorst. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de vergunning van 21 april 2009 aldus niet in werking getreden en was de oprichtingsvergunning van 1994 de voor de inrichting geldende vergunning. Vast staat - en daar gaat het college ook van uit - dat de inrichting niet overeenkomstig die vergunning in werking was. Het college heeft in het bestreden besluit echter niet duidelijk gemaakt op welke onderdelen en in hoeverre de vergunning van 1994 en de daaraan verbonden voorschriften werden overtreden. Evenmin heeft het college inzichtelijk gemaakt of en zo ja, welke activiteiten zonder een daartoe verleende vergunning werden uitgevoerd. Het college heeft zich in dit verband beperkt tot een toetsing aan de vergunning van 21 april 2009 en de wijziging daarvan van 25 augustus 2009, terwijl voor de vraag welke overtredingen zich voordoen alleen de vergunning uit 1994 relevant is.
Het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Het college heeft in de motivering van het bestreden besluit, waarvoor is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 11 november 2009, niet aangegeven dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Evenmin kan dit op grond van het verhandelde ter zitting worden vastgesteld.
2.4.2. Blijkens de motivering van het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat handhaving van de vergunning van 1994 onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, nu niet blijkt van ontoelaatbare hinder en op voorhand niet aannemelijk is dat diverse activiteiten op grond van de vergunning van 21 april 2009 en de wijziging daarvan van 25 augustus 2009 niet toelaatbaar zijn .
De Afdeling overweegt dat het college bij de motivering van dit standpunt niet inzichtelijk heeft gemaakt welke overtredingen zich voordoen en wat de aard en de ernst van die overtredingen zijn. Deze elementen zijn van gewicht voor de inschatting en beoordeling van de belangen die worden gediend met handhaving. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
In verband hiermee en gelet op de uitspraak van heden in zaak nr.
200903570/1/M2, waarbij de besluiten van 21 april 2009 en 25 augustus 2009 inzake de revisievergunning worden vernietigd, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tiel van 2 december 2009, kenmerk BM/JM/2009000108, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2009 ongegrond is verklaard;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tiel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tiel aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010