200904793/1/M1
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
verweerder.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van het spoorwegemplacement 'Haanrade' op het perceel Spoorstraat (ongenummerd) te Kerkrade. Dit besluit is op 28 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, en het college, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens en M.T.F. Stevens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting ProRail, vertegenwoordigd door C.L.J.M. van den Ende, als partij gehoord.
2.1. Bij besluit van 22 mei 2007 heeft het college aan ProRail een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van het spoorwegemplacement 'Haanrade'. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 2 juli 2008 in zaak nr.
200704793/1vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft het college aan ProRail opnieuw een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van het spoorwegemplacement 'Haanrade'.
2.2. [appellant] voert aan dat het college het akoestisch rapport ten onrechte niet met de aanvraag bij het ontwerp van het besluit en met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegd. Nu het akoestisch rapport niet ter inzage heeft gelegen kan het bestreden besluit niet worden beoordeeld op het aspect geluid, aldus [appellant].
2.2.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken.
2.2.2. In het verweerschrift van 16 augustus 2007 en ter zitting op 21 april 2008 naar aanleiding van het beroep van [appellant] tegen het besluit van 22 mei 2007 van het college heeft het college gesteld dat het akoestisch rapport 'emplacement Haanrade', revisie 04.1, van mei 2006 met de overige stukken in de procedure voor de bij besluit van 22 mei 2007 verleende vergunning ter inzage heeft gelegen. [appellant] heeft zijn standpunt niet aannemelijk gemaakt en ook anderszins is de Afdeling niet gebleken dat bedoeld akoestisch rapport niet ter inzage heeft gelegen, ook al maakt het geen deel uit van de aanvraag. De Afdeling ziet geen aanleiding terug te komen op hetgeen daaromtrent is overwogen in rechtsoverweging 2.2.1 van de uitspraak van 2 juli 2008.
Voor zover [appellant] doelt op de terinzagelegging van de stukken in het kader van het mededelen van het besluit als bedoeld in artikel 3:44, eerste lid, onder a, van de Awb dateert een eventuele onrechtmatigheid van na het nemen van het bestreden besluit en kan deze het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht aantasten.
2.3. [appellant] voert aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994.
2.3.1. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 2 juli 2008 overwogen dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op dezelfde aanvraag. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellant] betoogt dat het college de grondslag van de aanvraag om vergunning heeft verlaten. In dit verband voert [appellant] aan dat het college het rangeren door middel van stoten heeft vergund, terwijl deze vorm van rangeren niet door ProRail is aangevraagd.
2.5.1. Blijkens paragraaf 3.1 van de aanvraag is rangeren door middel van stoten in de inrichting niet aangevraagd. Uit het bestreden besluit volgt dat deze vorm van rangeren evenmin is vergund. Hierop gelet heeft het college de grondslag van de aanvraag om vergunning niet verlaten.
2.6. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende duidelijkheid biedt over hetgeen aan activiteiten is vergund. Daartoe betoogt hij dat het college anders dan volgt uit de tabellen in de vergunningvoorschriften ervan uitgaat dat nachtelijke activiteiten niet zijn vergund. Voorts voert [appellant] aan dat onduidelijk is wat wordt bedoeld met de term 'behandeld' in voorschrift C.2.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat in voorschrift B.1 is bepaald dat rangeeractiviteiten alleen mogen plaatsvinden tussen 07.00 en 23.00 uur. Zoals in de voormelde uitspraak van 2 juli 2008 is overwogen, kunnen in de nachtperiode onderhoudswerkzaamheden plaatsvinden. In de voorschriften B.2, B.3 en B.5 is daarmee rekening gehouden. Verder is gelet op de aanvraag en het bestreden besluit voldoende duidelijk dat met de in voorschrift C.2 gebruikte term 'behandeld' wordt bedoeld handelingen met goederenwagens.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen de optredende geluidsbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting op de gevel van de in de nabijheid gelegen woningen. Volgens [appellant] is, gezien het referentieniveau van het omgevingsgeluid, van een onjuiste typering van de woonomgeving uitgegaan.
2.7.1. In voorschrift B.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, op de in de daarop betrekking hebbende tabel aangegeven immissiepunten niet meer mag bedragen dan de in die tabel genoemde geluidgrenswaarden. De geluidgrenswaarden gelden voor de bedrijfswoning aan de [locatie 1], de woning aan de [locatie 2] (achtergevel), de woning aan de [locatie 3] (achtergevel), de woning aan de [locatie 4] (achtergevel) en de woning aan de [locatie 5] (zijgevel). Deze bedragen respectievelijk 46 dB(A), 44 dB(A), 35 dB(A), 38 dB(A) en 41 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A), 40 dB(A), 33 dB(A), 35 dB(A) en 36 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A), 35 dB(A), 31 dB(A), 35 dB(A) en 31 dB(A) in de nachtperiode.
2.7.2. Volgens het bestreden besluit heeft het college bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen, waarbij het college de inrichting heeft aangemerkt als een nieuwe inrichting als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Handreiking.
Voor de woningen [locatie 2] (achtergevel), [locatie 3] (achtergevel), [locatie 4] (achtergevel) en [locatie 5] (zijgevel) heeft het college zich gebaseerd op hoofdstuk 4 van de Handreiking, waarin is vermeld dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor een nieuwe inrichting bij de eerste toetsing de richtwaarden van tabel 4 uit dat hoofdstuk worden gehanteerd. Deze richtwaarden zijn afhankelijk van de aard van de woonomgeving zoals vermeld in tabel 4.
2.7.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 2 juli 2008 is er, mede gelet op het deskundigenbericht waarin de omgeving van de inrichting wordt aangemerkt als een 'rustige woonwijk, weinig verkeer', als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Handreiking, geen grond voor het oordeel dat het college niet van dit omgevingstype mocht uitgaan. Voor deze omgevingscategorie worden geluidgrenswaarden aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift B.2 gestelde geluidgrenswaarden voor de woningen [locatie 2] (achtergevel), [locatie 3] (achtergevel), [locatie 4] (achtergevel) en [locatie 5] (zijgevel) zijn niet hoger dan de aanbevolen richtwaarden. Het college heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift B.2 in zoverre toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te voorkomen.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 2 juli 2008 heeft overwogen, zijn de in voorschrift B.2 gestelde geluidgrenswaarden voor de bedrijfswoning aan de [locatie 1] lager zijn dan de in de Handreiking aanbevolen richtwaarde van 55 dB(A) etmaalwaarde voor woningen op een niet-gezoneerd industrieterrein. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift B.2 van de vergunning in zoverre toereikend is.
2.8. [appellant] voert aan dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom pieken van 80 dB(A) worden vergund tijdens de rangeeractiviteiten.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat kan worden afgezien van het stellen van grenswaarden voor piekgeluiden, omdat met de toepassing van de circulaire 'Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen' van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van januari 2004 door het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoende bescherming wordt geboden tegen het optreden van schrikreacties veroorzaakt door bij de inrichting optredende piekgeluiden. Daartoe voert het college aan dat de stijgtijd van het remmen minder is dan 15 dB(A) per seconde. De stijgtijd van het booggeluid is weliswaar hoger dan 15 dB(A) per seconde, maar gaat gepaard met het geluid van de rijdende goederenwagens, aldus het college. Volgens het college zullen derhalve geen schrikreacties optreden als gevolg van bij de inrichting optredende piekgeluiden.
2.8.2. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 2 juli 2008, is de Afdeling van oordeel dat het college in het bestreden besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voldoende bescherming wordt geboden tegen het optreden van schrikreacties veroorzaakt door bij de inrichting optredende piekgeluiden.
2.9. [appellant] vreest voor geuroverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens [appellant] ontoereikend om deze overlast te voorkomen.
2.9.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder heeft het college de voorschriften C.1 en C.2 aan de vergunning verbonden. In voorschrift C.1 is bepaald dat ter beperking van geurhinder een goederentrein beladen met organisch afval, alvorens rangeeractiviteiten worden opgestart, dient te worden geplaatst tussen km 26.000 en km 26.300 (conform tekening aanvraag vergunning nr. 27795.59-S-01). Met dit voorschrift wordt voorkomen dat de goederenwagens binnen een afstand van 50 m van woningen worden opgesteld. Daarnaast is in voorschrift C.2 bepaald dat binnen een termijn van drie jaar na het onherroepelijk zijn van de vergunning binnen de inrichting de wagens van goederentreinen, voor zover beladen met organisch afval, alleen mogen worden behandeld indien de betreffende wagens aan de bovenzijde door middel van kleppen zijn gesloten. Ter zitting heeft ProRail te kennen gegeven dat het vervoeren van organisch afval inmiddels al plaatsvindt overeenkomstig voorschrift C.2. Voorts volgt uit de aanvraag dat de verblijftijd van deze goederenwagens op het emplacement onder gewone bedrijfsomstandigheden tussen de 15 en 30 minuten bedraagt. Hierop gelet heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om geurhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.10. [appellant] betoogt dat de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit onjuist zijn vastgesteld.
2.10.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.10.2. Het college heeft zich voor het bepalen van de luchtkwaliteit gebaseerd op een berekening overeenkomstig de IPO luchtkwaliteitstoets. Volgens deze berekening wordt aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes van 40 microgram per m³ en de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m³ voldaan.
Uit het deskundigenbericht van 20 november 2007 betreffende het besluit van 22 mei 2007 volgt dat aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes van 40 microgram per m³ en de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per m³ wordt voldaan. Tussen de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten en de bij het besluit van 22 mei 2007 vergunde activiteiten bestaat geen verschil. De Afdeling ziet, mede gelet op dit deskundigenrapport, geen aanleiding voor het oordeel dat de beoordeling van de luchtkwaliteit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Wet milieubeheer staat derhalve niet aan vergunningverlening in de weg.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010