200905007/1/M2.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij alsmede, voor een periode van 10 jaar, voor de opslag en verwerking van bijproducten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 2 juni 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heef zijn beroep aangevuld bij brief van 7 augustus 2009. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Nadere stukken zijn ontvangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [vergunninghouder] en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door drs. ing. C. den Hertog en ing. P.J.M. van Leest, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door drs. ing. C. den Hertog en ing. P.J.M. van Leest, en [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door drs. ing. C. den Hertog en ing. P.J.M. van Leest en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ing. W.A.J.M. Michels en ing. F.H.M. van Dinther, in dienst van de provincie, zijn verschenen. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek, vertegenwoordigd door ing. A.J.M. van de Rijt, in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
[appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. In tegenstelling tot wat hij stelt, houden de door hem aangevoerde beroepsgronden geen verband met de wijzigingen van het besluit ten opzichte van het ontwerp. Het beroep van [appellant sub 1] is gelet hierop niet-ontvankelijk.
2.2. Volgens het college is het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het de gronden over gezondheidsgevaar voor omwonenden als gevolg van de MRSA-bacterie, de toetsing van de zwavelopslag aan de PGS15 en de luchtkwaliteit betreft.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
2.2.2. [appellant sub 2] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de categorieën milieugevolgen gezondheid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 17 oktober 2007 vergunning verleend. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 22 oktober 2008 vernietigd. [appellant sub 2] voert aan dat gezien de complexiteit van de zaak eerst een nieuw ontwerpbesluit had moeten worden opgesteld.
2.3.1. Het college voert aan dat het bestreden besluit nagenoeg overeenkomt met het ontwerpbesluit. Volgens het college bestond er daarom geen aanleiding om een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen.
2.3.2. In geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Niet gebleken is van omstandigheden waarin het uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit noodzakelijk moest worden geacht om een nieuw ontwerpbesluit op te stellen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellant sub 2] voert aan dat de door het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek op 14 april 2007 verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten onrechte is verleend. Volgens hen is de beoogde bouw daarom in strijd met deze wet en had de vergunningaanvraag op grond van artikel 8.10, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer geweigerd moeten worden.
2.5.1. Het college stelt dat er redelijkerwijs van mocht worden uitgegaan dat de verleende vrijstelling van het bestemmingsplan in rechte in stand zal blijven.
2.5.2. Ten behoeve van het realiseren van de aangevraagde inrichting is een vrijstelling van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan nodig. Nadat het college van gedeputeerde staten hiertoe op 13 januari 2009 een verklaring van geen bezwaar heeft verleend, heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek op 14 april 2009 de vereiste vrijstelling verleend. Ten tijde van het bestreden besluit was er daarom geen strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De vraag of de vrijstelling terecht is verleend, komt in deze procedure niet aan de orde. Reeds hierom treft deze beroepsgrond geen doel.
2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de beoogde locatie is gelegen in het gebied van het Reconstructieplan Beerze-Reusel in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Volgens hen dient het bosgebied 'Het Turkaa' en de daarin meanderende Reusel bij dit Natura-2000-gebied te behoren en ligt de beoogde vestigingslocatie daardoor volledig in een verwevingsgebied en niet in een secundair landbouwontwikkelingsgebied, zoals het college stelt. De als bijlage 2 bij het bestreden besluit gevoegde kaart geeft volgens hen een onjuist beeld van de situatie. Volgens hen is de vergunningverlening in strijd met het provinciale beleid inzake reconstructiegebieden.
2.6.1. Het college stelt dat de bij het bestreden besluit gevoegde kaart een juist beeld geeft van de situatie.
2.6.2. Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat vergunningverlening zich niet verdraagt met de doelstellingen van het reconstructieproces als bedoeld in de Reconstructiewet, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006, in zaak no. 200506744/1 (www.raadvanstate.nl), dat de vraag of de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet, concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan, niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel.
2.7. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en [appellant sub 3] voeren aan dat de door hen ingeschakelde deskundige heeft vastgesteld dat niet aan de normering uit de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan.
2.7.1. Het college stelt dat het aspect geur is beoordeeld conform de op het moment van de aanvraag geldende wettelijke regeling, zijnde de Wet stankemissie en veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). De ook uitgevoerde toets aan de Wet geurhinder en veehouderij was volgens het college ten overvloede.
2.7.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
2.7.3. De onderhavige aanvraag is op 22 december 2006 ingediend. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij overeenkomstig het vóór 1 januari 2007 geldende recht diende te worden getoetst. Het college heeft het bestreden besluit derhalve terecht getoetst aan de Wet stankemissie. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant sub 2] voert aan dat de op het perceel Ansbaldweg 6 gelegen jachthut op grond van de Wet stankemissie zou moeten worden aangemerkt als een stankgevoelig object categorie II.
2.8.1. Het college stelt dat deze jachthut op grond van de Wet stankemissie niet als een stankgevoelig object categorie II kan worden aangemerkt.
2.8.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wet stankemissie wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder voor stank gevoelig object categorie II verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
2.8.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de zogenoemde jachthut niet in de bebouwde kom of in een aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang is gelegen. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat deze jachthut niet als een voor stank gevoelig object categorie II kan worden aangemerkt. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant sub 3] voert aan dat er een onjuiste systematiek wordt toegepast voor de beoordeling van de geurhinder. Het vastgestelde hinderpercentage zegt volgens hen niets over de mate waarin de optredende geurhinder bij het voor stankgevoelige object aanvaardbaar is. [appellant sub 2] voegt hier aan toe dat het aspect geurhinder in relatie tot de omgevingstoets onvoldoende gemotiveerd is afgewogen. In dit kader verwijzen zij naar het op verzoek van de Commissie MER opgestelde geuronderzoek van Bureau Blauw.
2.9.1. Het college stelt dat het aspect geur is beoordeeld conform de systematiek van de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen.
2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld, zoals hiervoor onder 2.7.3. reeds is overwogen, dat in het bestreden besluit bij de beoordeling van het aspect geur van de systematiek van de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen moest worden uitgegaan. Binnen deze systematiek wordt niet afzonderlijk rekening gehouden met hinderniveaus en cumulatie. Het in het kader van de milieueffectrapportage opgestelde onderzoek van Bureau Blauw gaat uit van het geurbeleid zoals vastgesteld in een brief van de minister van VROM van 30 juni 1995. Omdat de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen van toepassing zijn, speelt dit geurbeleid bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol. Uit hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd is niet gebleken dat het aspect geurhinder in relatie tot de omgevingstoets onvoldoende gemotiveerd is afgewogen. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. [appellant sub 2] voert aan dat het reductiepercentage voor fijnstof van 75 % van de luchtwassers niet wordt onderbouwd.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het thans gebruikelijk is dat bij de toepassing van een luchtwasser wordt uitgegaan van een verwijderingsrendement van fijnstof van 60 %. In het bestreden besluit is uitgegaan van een reductiepercentage voor fijnstof van 75 %. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat ook wanneer uitgegaan wordt van een percentage van 60 % aan de luchtkwaliteitseisen kan worden voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.11. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de dimensionering van de luchtwassers, zoals in de aanvraag en het bestreden besluit aangegeven, onjuist is. Hierdoor zijn volgens hen luchtwassers met een te geringe capaciteit voor de onderhavige stal vergund. In dit kader stellen zij tevens dat de voorziening die voor een continue uittredesnelheid van de behandelde lucht uit de luchtwassers van 10 m/s moet zorgen niet in de aanvraag staat beschreven, dat dit geen bewezen techniek is en dat het energieverbruik van de luchtwassers zo hoog is dat er geen sprake meer is van een best beschikbare techniek. Hierbij verwijst [appellant sub 2] naar rapporten van De Roever Milieuadvisering.
2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het vergunde stalsysteem wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Het college stelt dat het aangevraagde en vergunde stalsysteem en de daarbij behorende luchtwasser BB.00.02.084 inmiddels is doorontwikkeld. Met de wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij van 6 mei 2009 is dit doorontwikkelde stalsysteem hernummerd in BWL2008.09V1 en is de systeembeschrijving aangepast. Volgens het college wordt in het bestreden besluit per abuis nog naar het oude stalsysteem BB.00.02.084 verwezen.
Tevens stelt het college ter zitting dat met de in het bestreden besluit met betrekking tot het stalsysteem opgenomen voorschriften een juiste dimensionering van de luchtwassers inderdaad niet kan worden gegarandeerd.
Verder stelt het college dat in de aanvulling op de aanvraag van 12 juni 2007 een regelklep ten behoeve van de uittredesnelheid van de behandelde lucht uit de luchtwassers staat opgenomen. Volgens het college kunnen de luchtwassers ondanks het relatief hoge energieverbruik als best beschikbare techniek worden aangemerkt.
2.11.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit huisvesting wordt onder emissiefactor verstaan, de ammoniakemissie per dierplaats, zoals bepaald krachtens artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak).
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak wordt onder emissiefactor verstaan, de bij ministeriële regeling vastgestelde ammoniakemissie per dierplaats, behorende bij een daarbij aangewezen diercategorie en huisvestingssysteem.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling ammoniak) gelden voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2.11.3. In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat in het bestreden besluit van een onjuiste dimensionering van de luchtwassers wordt uitgegaan. De voor het vergunde stalsysteem benodigde maximale ventilatiecapaciteit kan dan niet worden bereikt. Daardoor wordt het onzeker of de door het college op grond van bijlage 1 van de Regeling ammoniak gehanteerde emissiefactor wel juist is en of aan de in de bijlage bij het Besluit Huisvesting gestelde maximale emissiewaarde kan worden voldaan. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ten aanzien van de door hen gestelde toename van de ammoniakdepositie op in de omgeving gelegen natuurgebieden geen bespreking meer.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid. Deze beroepsgrond slaagt.
2.12. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het besluit van 20 mei 2009 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene Wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] niet-ontvankelijk voor zover het de gronden over de luchtkwaliteit, externe veiligheid en gezondheidsgevaar voor omwonenden betreft;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] voor zover ontvankelijk en het beroep van [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 mei 2009, kenmerk 1539481;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 876,10 (zegge: achthonderdzesenzeventig euro tien), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 876,10 (zegge: achthonderdzesenzeventig euro tien), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b]-Bosmans en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3a] en [appellant sub 3b] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010