ECLI:NL:RVS:2010:BM7117

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004290/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.W.J. Sloots
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep tegen bouwvergunning voor woningen te Tilburg

Op 25 september 2008 verleende het college van burgemeester en wethouders van Tilburg vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van drie woningen op het perceel Burgerijpad 10, 12 en 14. Dit besluit werd door [verzoekers] aangevochten, wat leidde tot een gegrond verklaard bezwaar op 1 juli 2009, waarbij de bouwvergunning werd ingetrokken. De rechtbank Breda vernietigde op 24 maart 2010 het besluit van 1 juli 2009, waardoor de oorspronkelijke bouwvergunning weer van kracht werd. In reactie hierop hebben [verzoekers] op 29 april 2010 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, met een verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 27 mei 2010 behandeld. De voorzitter oordeelde dat er onvoldoende aanleiding was om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. De voorzitter concludeerde dat het besluit van 17 mei 2010, dat het bezwaar van [verzoekers] ongegrond verklaarde, ook onder het hoger beroep viel. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de bouwvergunning uitvoerbaar is, ook al is er een rechtsmiddel ingesteld. De voorzitter wees erop dat de bouwer risico loopt bij het gebruik van een nog niet definitieve bouwvergunning. De beslissing werd op 4 juni 2010 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201004290/2/H1.
Datum uitspraak: 4 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2010 in zaak nr. 09/3629 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2008 heeft het college aan [wederpartij] vrijstelling als bedoeld in artikel 9.4.3 en 10.1.9 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Centrum 1e herziening" en bouwvergunning verleend voor het oprichten van drie woningen op het perceel Burgerijpad 10, 12 en 14 te Tilburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2008 herroepen en geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van drie woningen op het perceel.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 6 april 2010, heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 juli 2009 vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2010.
Bij eerstgenoemde brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college het door [verzoekers] tegen het besluit van 25 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd, met dien verstande dat het de vrijstelling bedoeld in artikel 10.1.9 van de planvoorschriften intrekt en ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.3, zesde lid, van de bouwverordening verleent.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen de bestemming "Woondoeleinden W".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften verstaan onder deelvlak: elk op plankaart II aangegeven vlak dat omsloten is door bestemmingsgrenzen en/of deelvlakgrenzen.
In het bestemmingsplan worden de volgende deelvlakken onderscheiden:
- hoofdbebouwingsvlak (hv)
- bebouwd erf (be1 en be2)
- onbebouwd erf (oe)
- openbaar gebied.
Ingevolge artikel 8.1.1.1 van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart I zijn aangeduid als "W" bestemd voor woningen en onzelfstandige woonruimten met gemeenschappelijke voorzieningen, in al dan niet gestapelde vorm, vrijstaand of aaneengebouwd, met bijbehorende tuinen, open terreinen, parkeervoorzieningen en de daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 9.2 van de planvoorschriften gelden voor de op de plankaart II onderscheiden deelvlakken bebouwingsregels overeenkomstig de bepalingen die in artikel 10 voor de afzonderlijke deelvlakken zijn opgenomen.
Ingevolge artikel 10.3 van de planvoorschriften gelden ten aanzien van de bebouwing in het hoofdbebouwingsvlak dat op plankaart II is aangeduid als "be2" de volgende bepalingen:
10.3.1 Geen bouwdeel mag uitsteken boven het schuine vlak, dat in de perceelsgrenzen op een hoogte van 3 m een hoek van 45 graden vormt met een horizontaal vlak.
10.3.2 Geen bouwdeel binnen het deelvlak mag uitsteken boven de randhoogte die op plankaart II is aangegeven rond het deelvlak "be2".
10.3.4 Burgemeester en wethouders kunnen met toepassing van de procedureregels als bedoeld in artikel 12 vrijstelling verlenen van het bepaalde onder 10.3.1 ten behoeve van een grotere hoogte, indien deze grotere hoogte geen onevenredige afbreuk doet aan de belangen van de aangrenzende percelen en daartegen ook stedenbouwkundig geen overwegende bezwaren bestaan na afweging van de belangen van de aanvrager ten opzichte van de stedenbouwkundige doelstelling van de voorgeschreven hoogte. Geen bouwdeel mag uitsteken boven het schuine vlak dat in de perceelsgrenzen op een hoogte van 3 m een hoek van 65 graden vormt met een horizontaal vlak. De hoogte van 3 m mag worden verhoogd tot de hoogte van een bestaand of tegelijk op te richten gebouw aan de andere zijde van de perceelsgrens.
10.3.5 De onder 10.3.4 bedoelde vrijstelling wordt, voor zover deze van toepassing is, geacht te zijn verleend ten aanzien van bouwwerken of een complex van bouwwerken, die bestaan ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan dan wel mogen worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning.
2.3. Twee van drie woningen waarin het bouwplan voorziet, zijn gesitueerd op het deelvlak "hoofdbebouwingsvlak", een woning op het deelvlak "bebouwd erf 2".
2.4. In hetgeen [verzoekers] naar voren hebben gebracht, is onvoldoende aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het oprichten van een woning op het deelvlak "be2" niet in strijd is met de bebouwingsvoorschriften, zoals opgenomen in artikel 10.3 van de planvoorschriften.
2.5. Het besluit van 17 mei 2010 is een besluit, bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van deze wet, dient het hoger beroep te worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft hierop eveneens betrekking.
2.6. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is ingesteld. Wel neemt de bouwer, door gebruik te maken van een nog niet in rechte onaantastbare bouwvergunning, een risico, waarvan de eventuele negatieve gevolgen voor zijn rekening komen. De enkele omstandigheid dat de bouwvergunning mogelijkerwijs niet in stand zal blijven, brengt niet mee dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010
499.