201003674/1/M1.
Datum uitspraak: 11 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoekster], gevestigd te [plaats], om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 1 april 2010 heeft de minister aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot het zonder vereiste kennisgeving overbrengen van afvalstoffen van Nederland naar Polen.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2010, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door R. Jannink, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.J. Geurts en C.G.A. Veldhoen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge overweging 18 van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: de EVOA) moeten, aangezien afvalproducenten verantwoordelijk zijn voor een milieuhygiënisch afvalbeheer, de kennisgevings- en vervoersdocumenten voor overbrenging waar mogelijk door de afvalproducenten worden ingevuld.
Ingevolge artikel 2, onder 15, van de EVOA, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van deze verordening onder kennisgever verstaan:
a) in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersonen die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht. De kennisgever is een van de hieronder genoemde personen of instanties in de aangegeven volgorde:
Ingevolge artikel 2, onder 35, sub a en b, van de EVOA wordt voor de toepassing van deze verordening onder illegale overbrenging verstaan: een overbrenging van afvalstoffen:
a) zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
b) zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, sub b, van de EVOA zorgt, indien de verantwoordelijkheid voor de illegale overbrenging berust bij de kennisgever, de bevoegde autoriteit van verzending ervoor dat de betrokken afvalstoffen worden teruggenomen door de kennisgever de jure.
Ingevolge artikel 63, tweede lid, van de EVOA is tot en met 31 december 2012 op alle overbrengingen naar Polen van in bijlage III vermelde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen de procedure van de voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming overeenkomstig titel II van toepassing.
Ingevolge artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
2.2. Tijdens een grenscontrole op 15 mei 2009 is door de douane in Polen een trailer gecontroleerd waarvan de lading bestond uit van het bedrijf van [verzoekster] afkomstige textielresten. Dat bedoelde textielresten van [verzoekster] afkomstig zijn heeft [verzoekster] ter zitting bevestigd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzitter vooralsnog voldoende aannemelijk geworden dat de textielresten dienen te worden aangemerkt als afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing waardoor zij vallen onder bijlage III van de EVOA, de zogenoemde groene lijst afvalstoffen. Volgens de Poolse autoriteiten lag aan de overbrenging van de afvalstoffen geen kennisgeving krachtens de EVOA ten grondslag.
In het bestreden besluit heeft de minister [verzoekster] als kennisgever als bedoeld in de EVOA aangemerkt en haar vanwege het ontbreken van de voor de overbrenging van deze afvalstoffen van Nederland naar Polen vereiste kennisgeving een last onder dwangsom opgelegd. De afvalstoffen bevinden zich nog steeds in Polen, in de trailer waarmee zij zijn vervoerd vanaf de inrichting van [verzoekster] in Lelystad.
2.3. [verzoekster] betoogt geen opdrachtgever van het transport van het textielafval te zijn. Dat is volgens haar [bedrijf], die pantoffels maakt van de overgebrachte restpartijen gebruikt zogenaamd beurstapijt. [verzoekster] stelt voorts dat zij geen eigenaar van de trailer is waarin het transport heeft plaatsgevonden, maar dat zij uitsluitend de zich daarin bevindende goederen heeft verkocht en geleverd aan [bedrijf]. [bedrijf] heeft zelf het tapijt opgehaald en vervoerd. [verzoekster] betoogt slechts de vrachtwagen met daarin het gebruikte beurstapijt te hebben geladen en de transportbrief te hebben getekend. Volgens haar is de fabrikant die het tapijt produceert de eerste producent van afvalstoffen en zodoende kennisgever. [verzoekster] acht de opgelegde last onder dwangsom onrechtmatig. Betaling van het bedrag van de dwangsom zou, mede gezien de huidige economische situatie, het bedrijfseconomische einde voor haar onderneming betekenen.
2.3.1. De minister voert aan dat [verzoekster] wat betreft de illegale overbrenging van het textielafval is aan te merken als kennisgever. Aangezien de restpartijen gebruikt beurstapijt vrijkomen bij de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster], is zij eerste producent en had zij kennisgeving moeten doen voor de overbrenging van het tapijtafval, aldus de minister. Tot op heden heeft [verzoekster], in strijd met artikel 24 van de EVOA, nagelaten de trailer terug te halen naar Lelystad om zodoende de overtreding te beëindigen, aldus de minister.
2.3.2. Uit overweging 18 gelezen in samenhang met de in artikel 2, onder 15, van de EVOA gegeven definitie van kennisgever vloeit voort dat degene die daadwerkelijk het voornemen heeft de afvalstoffen over te (doen) brengen een kennisgeving moet doen. De bevoegde autoriteit van verzending stuurt overeenkomstig artikel 7 van de EVOA de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming, waarna het transport mag plaatsvinden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de voorzitter voldoende aannemelijk geworden dat de restpartijen beurstapijt, die zoals hiervoor is overwogen als afvalstoffen zijn aan te merken, afkomstig zijn van de inrichting van [verzoekster] en dat [verzoekster] deze afvalstoffen aan een in Polen gevestigde afnemer heeft verkocht tegen een gering bedrag, namelijk € 750,00. Gelet hierop acht de voorzitter voldoende aannemelijk dat [verzoekster] voornemens was de afvalstoffen over te (doen) brengen naar Polen. Gelet hierop heeft de minister [verzoekster]naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet ten onrechte aangemerkt als kennisgever. Daarvan uitgaand had [verzoekster] voordat het transport werd uitgevoerd de kennisgeving voor de overbrenging van de afvalstoffen van Nederland naar Polen moeten doen. Door het ontbreken van de vereiste kennisgeving en toestemming is naar het oordeel van de voorzitter voldoende aannemelijk dat [verzoekster] door geen kennisgeving te doen in strijd heeft gehandeld met artikel 2, onder 35, sub a en b, van de EVOA gelezen in samenhang met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. In hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd ziet de voorzitter onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid aan [verzoekster] een last heeft kunnen opleggen met het bedrag ter hoogte van de daaraan verbonden dwangsom.
2.5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2010