201004025/2/H1.
Datum uitspraak: 11 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2010 in zaak nrs. 10/593 en 09/3358 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna:
het college).
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing, vergunning krachtens de Monumentenverordening van Laren en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning en het plaatsen van een overkapping op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 16 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] bij brief, bij de
Raad van State ingekomen op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2010. Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. M.E. Jendsen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, gehoord.
2.1. Het verzoek strekt tot schorsing van het besluit van 30 juni 2009. Daaraan hebben [verzoekers] ten grondslag gelegd dat de op het perceel staande woning is aangewezen als gemeentelijk monument en zij belang hebben bij het behoud er van in oorspronkelijke staat. Zonder de schorsing zal de bouw worden voltooid en zullen onomkeerbare gevolgen in het leven worden geroepen.
2.2. [vergunninghouder] en het college hebben ter zitting mede aan de hand van foto's van 4 juni 2010 aannemelijk gemaakt dat een deel van de woning in augustus 2009 is gesloopt tot op de dwarsbeuken. Nadien zijn grondwerkzaamheden verricht ten behoeve van de wederopbouw en vergroting van dit deel van de woning. Zodra de daarvoor bestelde stenen zijn afgeleverd, zal met de afbouw worden begonnen. Het college heeft ter zitting gesteld dat schorsing van het besluit van 30 juni 2009 de stabiliteit van de als gemeentelijk monument aangewezen woning niet ten goede zal komen en deze in slechte staat zal komen te verkeren, indien thans niet kan worden afgebouwd. [verzoekers] hebben dat niet bestreden.
Gelet hierop, rechtvaardigen de aan het verzoek ten grondslag gelegde belangen het treffen van de verzochte voorziening, in het licht van de daardoor benadeelde belangen, niet. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, indien in rechte tenslotte zou komen vast te staan dat de ontheffing en bouwvergunning niet mochten worden verleend, de krachtens die vergunning verrichte bouwwerkzaamheden ongedaan gemaakt kunnen en moeten worden.
De conclusie is dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2010