200909449/1/H1.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 oktober 2009 in zaak nr. 08/1895 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schinnen (hierna: het college).
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het vergroten van een garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het hem opnieuw vrijstelling en voorts tevens bouwvergunning verleend voor die vergroting.
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht het door onder meer [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, is verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de garage met een hoogte van 3,12 meter. Niet in geschil is dat het in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oirsbeek", omdat de maximaal toegestane hoogte voor bijgebouwen van 3 meter wordt overschreden. Teneinde realisering ervan toch mogelijk te kunnen maken heeft het college daarvan krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, vrijstelling verleend.
2.2. [appellant] heeft voor het eerst in hoger beroep betoogd dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat deze grond niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd, kan deze niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
2.3. Voorts heeft [appellant] voor het eerst ter zitting aangevoerd dat het verslag van bevindingen van 5 mei 2010 van Ingenieursbureau A. Palte B.V., dat op 6 mei 2010 als nader stuk bij de Afdeling is ingediend, ter toelichting dient van de in hoger beroep herhaalde en ingelaste beroepsgrond dat het bouwplan mogelijk schade aan zijn eigendom en daling van de waarde van zijn woning kan opleveren. De rechtbank heeft die stelling door [appellant] terecht niet aannemelijk gemaakt geacht. [appellant] heeft voorts evenmin aannemelijk gemaakt dat het verslag van bevindingen niet eerder kon worden overgelegd en voor het eerst ter zitting uiteengezet dat dit verslag dient ter toelichting van deze beroepsgrond. Gelet hierop en nu de andere partijen hierop niet hebben kunnen reageren, kan het verslag van bevindingen wegens strijd met de goede procesorde niet in de beschouwing worden betrokken.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen bouwvergunning mocht verlenen, omdat uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen valt af te leiden dat [vergunninghouder] de garage als praktijkruimte zal gebruiken en dat niet is toegestaan.
2.4.1. Uit de van de aanvraag om bouwvergunning deel uitmakende bouwtekeningen van 13 juni 2007 valt af te leiden dat de garage wordt ingedeeld met een stallings- en hobbyruimte en een berging. Uit die tekeningen blijkt niet dat [vergunninghouder] de garage als praktijkruimte zal gebruiken. Dat in de ruimten een kleine keuken en een toiletvoorziening is ingetekend, is daarvoor onvoldoende. In de aanvraag staat voorts als het huidige gebruik van het bouwwerk "garage" vermeld en als het gebruik na uitvoering van de werkzaamheden hetzelfde. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college uit de aanvraag geen voorzien gebruik als praktijkruimte hoefde af te leiden. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] klaagt verder dat de rechtbank, door hem niet te volgen in het betoog dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat, indien wordt uitgegaan van het peil van de bestaande garage, de hoogte van de uitbreiding, gelet op het aflopende terrein van zijn perceel, circa vier meter zal bedragen.
2.5.1. De rechtbank is ten onrechte niet op dit betoog in gegaan, maar dit kan niet leiden tot het met de klacht beoogde doel. Niet in geschil is dat de hoogte van het bijgebouw ingevolge het bestemmingsplan moet worden gemeten vanaf de hoogte van de begane grondvloer ter plaatse van de hoofdtoegang van de betreffende bebouwing. Eventuele hoogteverschillen tussen terreinen van verschillende percelen zijn in het bestemmingsplan in aanmerking genomen. Nu de overschrijding van de maximale toegestane bouwhoogte 12 centimeter bedraagt, heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010