ECLI:NL:RVS:2010:BM7782

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908828/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van onvoldoende bewijs van samenwoning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn verzoek om het Nederlanderschap te verlenen door de minister van Justitie werd afgewezen. Het verzoek werd op 29 april 2005 afgewezen, waarna de minister op 22 april 2008 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] op 7 oktober 2009 ongegrond.

De Raad van State heeft op 16 juni 2010 uitspraak gedaan. De kern van de zaak draait om de vraag of [appellant] heeft aangetoond dat hij drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek onafgebroken met zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft samengewoond. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet aan deze eis voldeed, omdat hij van 20 mei 1997 tot 18 juni 2000 gedetineerd was. De minister stelde zich op het standpunt dat de onderbreking van de samenwoning door detentie niet ten gunste van [appellant] kan worden aangerekend.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, omdat hij niet kon aantonen dat hij de vereiste periode van samenwoning had aangetoond. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200908828/1/V6.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op Sint Maarten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 7 oktober 2009 in zaak nr. 08/4161 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2005 heeft de minister een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2008 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van
21 december 2000 tot wijziging van de RWN, voor zover thans van belang, is onderdeel c van artikel 8, eerste lid, zoals deze komt te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J, niet van toepassing op verzoeken, ingediend vóór de inwerkingtreding van dit onderdeel.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit van 15 maart 2003 (Stb. 2003, 118) is het tijdstip van inwerkingtreding 1 april 2003, zodat, nu het verzoek is ingediend op 22 januari 2002, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, zoals de bepaling vóór de wijziging ervan luidde, van toepassing is.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, (oud) van de RWN, voor zover thans van belang, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt dat vereiste niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in de Nederlandse Antillen (hierna: de Handleiding) geldt, indien de verzoeker drie jaar onafgebroken met een Nederlander is gehuwd én zij drie jaar onafgebroken hebben samengewoond, geen termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op eenzelfde adres in de Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: de PIVA). Indien de samenwoning niet afdoende uit de PIVA blijkt, dient de verzoeker de samenwoning door middel van andere bewijsstukken aan te tonen, aldus de Handleiding.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN, toegespitst op het gebruik in de Nederlandse Antillen en Aruba die tot 1 april 2003 geldig was, heeft de eis dat de verzoeker tenminste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba moet hebben gewoond, als doel enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen.
2.2. Tussen partijen staat vast dat [appellant], afkomstig uit Saint-Kitts en Nevis, op 3 juli 1992 op Sint Maarten met [echtgenote], die de Nederlandse nationaliteit heeft, is gehuwd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij drie jaar voorafgaand aan het verzoek van 22 januari 2002 onafgebroken met zijn echtgenote heeft samengewoond, zodat de uitzondering van artikel 8, tweede lid, van de RWN niet op hem van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat de onderbreking van de samenwoning als gevolg van zijn detentie hem niet mag worden tegengeworpen. Hij en zijn echtgenote waren op hetzelfde adres in de PIVA ingeschreven en hebben in de periode dat hij niet was gedetineerd samengewoond, aldus [appellant].
2.3.1. Blijkens een uittreksel uit de PIVA heeft [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zich voor het eerst op 15 oktober 2001 op Sint Maarten ingeschreven. Daarnaast heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat [appellant] van 20 mei 1997 tot 18 juni 2000 op Sint Maarten was gedetineerd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij drie jaar voorafgaand aan het verzoek van 22 januari 2002 onafgebroken met zijn echtgenote heeft samengewoond. Voor het oordeel dat de onderbreking van de samenwoning als gevolg van de detentie [appellant] niet mag worden tegengeworpen, bestaat geen grond. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr.
200903049/1/V6), doet de reden van de onderbreking niet af aan het feit dat de samenwoning onderbroken is geweest. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering van artikel 8, tweede lid, van de RWN niet op [appellant] van toepassing is.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek van 22 januari 2002 in de Nederlandse Antillen onafgebroken woonplaats of werkelijk verblijf heeft gehad. Daartoe voert hij aan dat hij zich weliswaar eerst op 15 oktober 2001 op Sint Maarten heeft ingeschreven, maar dat uit de door hem overgelegde producties blijkt dat hij in de periode vanaf 22 januari 1997 tot 15 oktober 2001 ook op Sint Maarten heeft gewoond.
2.4.1. [appellant] heeft na zijn vrijlating op 18 juni 2000 op 24 augustus 2000 een verzoek voor een vergunning tot tijdelijk verblijf op Sint Maarten ingediend. Dit verzoek is bij besluit van 3 oktober 2001 ingewilligd. [appellant] heeft geen stukken overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij in de periode tussen voormeld verzoek en besluit op Sint Maarten heeft gewoond. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek van 22 januari 2002 in de Nederlandse Antillen onafgebroken woonplaats of werkelijk verblijf heeft gehad.
Het betoog faalt.
2.5. De rechtbank heeft reeds gelet op het vorenoverwogene met juistheid overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister bij besluit van 22 april 2008 de afwijzing van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap terecht heeft gehandhaafd. Voor zover [appellant], door aan te voeren dat hij tot op heden over een vergunning tot verblijf op Sint Maarten heeft beschikt, heeft beoogd te betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in de Nederlandse Antillen bedenkingen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestaan, behoeft dit betoog derhalve geen bespreking meer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
32-485.